4. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf
4.1. Nu de heer A gelet op de onder 2.3 vermelde feiten tegen de onderwerpelijke aanslagen steeds als eerste beroep heeft ingesteld, acht het gerechtshof zich op grond van het bepaalde in artikel 8:8 van de Awb bevoegd om belanghebbendes beroep tegen de aanslagen te behandelen.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
4.2. Gelet op hetgeen de inspecteur in zijn verweerschrift onder ‘geschilpunt 1’ naar voren heeft gebracht, is het gerechtshof van oordeel dat de inspecteur de belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar, zodat het beroep op dit punt gegrond is.
Informatieplicht
4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 23, lid 2, van de Awr kan een bezwaarschrift mede worden ingediend door degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aan een ander opgelegde aanslag betrekking heeft. Het derde lid bepaalt dat de inspecteur de belanghebbende desgevraagd op de hoogte stelt van de gegevens met betrekking tot de aanslag voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen zijn.
4.4. Voornoemde regeling is in de wet opgenomen om te voorkomen dat de echtgenoot van wiens zijde de inkomstenbestanddelen zijn opgekomen, en die zich wenst te keren tegen een aan de andere echtgenoot opgelegde aanslag, geen recht van bezwaar en beroep zou hebben. Hieruit leidt het hof af dat het recht van bezwaar en beroep zich dient te beperken tot de van de zijde van die echtgenoot opgekomen inkomens- en vermogensbestanddelen, zodat desgevraagd ook alleen de daarvoor noodzakelijke gegevens verschaft hoeven te worden. De inspecteur heeft derhalve toezending van de aanslagen van de heer A aan de belanghebbende terecht geweigerd nu daarvan niet gezegd kan worden dat zij voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen zijn.
Zorgvuldigheid van de besluiten
4.5. Voor zover de belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet te horen voordat de aanslagen aan de heer De Vries werden opgelegd, merkt het gerechtshof het volgende op. Ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid 2, van de Awr is het doen van aangifte geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, lid 3, van de Awb. Dit betekent dat de aanslag ambtshalve wordt opgelegd. De hoorplicht, als bedoeld in artikel 4:8 van de Awb, is alsdan niet van toepassing.
4.6. Voor zover de belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zij niet is gehoord naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaarschrift, wijst het hof op het bepaalde in artikel 25, lid 4, van de Awr, waaruit blijkt dat in belastingzaken slechts wordt gehoord op verzoek. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de belanghebbende op enig moment een dergelijk verzoek heeft gedaan, zelfs niet nadat de inspecteur haar bij brief van 15 maart 2002 had gewezen op het recht gehoord te worden.
Aangaande het eigenlijke geschil
4.7. Het gerechtshof heeft bij de onder 2.3 genoemde uitspraken geoordeeld dat de heer A niet duurzaam gescheiden leefde van zijn toenmalige echtgenote (de belanghebbende). De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen van de heer A tegen de uitspraken over de jaren 1996 en 1998 verworpen. Het gerechtshof heeft in het onderhavige beroep, nu de belanghebbende in de van haar afkomstige stukken niets heeft aangedragen omtrent de feitelijke situatie, geen grond aanwezig bevonden om zich in zijn oordeel niet aan te sluiten bij voormelde uitspraken en arresten, zodat het gelijk wat betreft het standpunt van het duurzaam gescheiden leven aan de inspecteur is en de onder 2.2 genoemde rentebedragen – nu de overige vereisten niet in geschil zijn – terecht als bestanddelen van het inkomen van de heer A zijn aangemerkt.
De omstandigheid dat de inspecteur te Amsterdam bij de vaststelling van belanghebbendes aanslagen voor de in geding zijnde jaren is uitgegaan van de situatie van duurzaam gescheiden leven, rechtvaardigt geen andere conclusie. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur namelijk op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur te Amsterdam. Het enkel volgen van de aangifte kan niet als zodanig gelden.