4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17, 18, eerste lid, en 41, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1994 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (: de waarde in het economische verkeer).
4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3 Indien een onroerende zaak in de twee jaren voorafgaande aan het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld, wijzigt als gevolg van bouw of verbouwing, wordt, ingevolge artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van dat tijdvak. Mitsdien is in casu van belang de staat van de onroerende zaak per 1 januari 1997 en de waardepeildatum 1 januari 1994.
4.4 Op de heffingsambtenaar rust – bij betwisting – de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1994 – met inachtneming van de Wet – niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar verwezen naar het taxatierapport d.d. 5 november 2002, zoals dat is opgemaakt door E, werkzaam als WOZ-taxateur bij D BV te L.
4.5 Naar het oordeel van het gerechtshof is de heffingsambtenaar, gelet op het goed onderbouwde taxatierapport, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. In dit taxatierapport heeft voornoemde WOZ-taxateur de onroerende zaak van belanghebbende getaxeerd aan de hand van de onder punt 4.2 bedoelde vergelijkingsmethode en hierbij de WOZ-waarde op de waardepeildatum van 1 januari 1994 (rekening houdend met mogelijke schadelijke verontreininging in de bodem en de de aanwezigheid van bodemverontreiniging op de naastgelegen camping) vastgesteld op ƒ 169.000,-- (€ 76.688,--). De heffingsambtenaar heeft het grote verschil met deze waarde en de in de beschikking vastgestelde waarde ƒ 57.000,-- (€ 25.865,-) verklaard uit het feit dat bij het bepalen van de waarde van het onderhavige object ten behoeve van het jaar 2000 niet is uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 1994 maar abusievelijk van de WOZ-waarde per 1 januari 1989. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar met een bedrag van ƒ 57.000,-- (€ 25.865,--) de waarde van de onderhavige onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 1994 zeker niet te hoog heeft vastgesteld en derhalve de in geschil zijnde WOZ-waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.6 Ten aanzien van de grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de WOZ-waarde onvoldoende rekening heeft gehouden met de bodemvervuiling van het naburige perceel en haar eigen perceel overweegt het hof als volgt.
4.7 Belanghebbende heeft ter onderbouwing van deze grief een tweetal rapporten overgelegd, te weten een taxatierapport van F Makelaars d.d. 20 juni 2002 en een onderzoeksrapport van G BV vestiging M d.d. 20 december 2001. Naar het oordeel van het hof kan als gevolg van de vervuiling de waardedrukkende factor op de WOZ-waarde, mede gelet op de door F Makelaars per juni 2002 aan de onroerende zaak met vervuiling toegekende waarde van € 90.500,--, nimmer leiden tot een lagere waarde van de onroerende zaak dan ƒ 57.000,-( € 25.865,--).
4.8 De omstandigheid dat de onroerende zaak op de waardepeildatum nog niet bestond, leidt niet tot de conclusie dat per genoemde peildatum geen waarde voor de onroerende zaak kan worden vastgesteld. Zoals blijkt uit het bepaalde onder 4.3 is alsdan de toestand van de onroerende zaak per 1 januari 1997 bepalend naar de waarde per 1 januari 1994. Door uit te gaan van de toestand per 1 januari 1995 heeft de heffingsambtenaar de belanghebbende niet benadeeld.
4.9 Voor zover de belanghebbende in haar pleitnota bezwaar aantekent tegen de voor het jaar 2000 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen, merkt het gerechtshof op dat deze bezwaren in de procedure tegen de WOZ-beschikking niet aan de orde kunnen komen.
4.10 Nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigt, is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde van ƒ 57.000,-- (€ 25.865,-) voor de onderhavige onroerende zaak voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het beroep daartegen treft derhalve geen doel.