4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op grond van artikel 7:15 lid 2 en 4 van de Awb bestaat recht op een forfaitaire vergoeding van kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaarschrift. Voorwaarde daarbij is wel dat het bestreden besluit is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
4.2 In het onderhavige geval staat vast dat de voorlopige aanslag is herroepen, zodat de vraag moet worden beantwoord of de herroeping van het besluit door de inspecteur is gedaan “wegens de aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”.
4.3 Hierbij is het karakter van de voorlopige aanslag van belang. Artikel 13 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt over de voorlopige aanslag voor zover hier van belang – het volgende:
“1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag (...) vermoedelijk zal worden vastgesteld.”.
Aan deze bepaling is nader uitvoering gegeven in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Het eerste en het tweede lid van deze bepaling luiden voor zover hier van belang onder meer als volgt:
“1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2. De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:
a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;
b (...) met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn.”
4.4 Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen betreffende de voorlopige aanslag volgt dat de inspecteur bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt. Een voorlopige aanslag "kan" immers worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag "vermoedelijk" zal worden opgelegd.
4.5 De hiervoor bedoelde marge komt de inspecteur niet onbeperkt toe. Ook bij het vaststellen van de hoogte van een vermoedelijke belastingschuld zal de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dienen te nemen. Meer in het bijzonder zal de vaststelling van de hoogte van de "vermoedelijke" belastingschuld in redelijkheid dienen te geschieden.
4.6 Met betrekking tot de vraag of de op 31 januari 2003 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag is opgelegd binnen de hiervoor bedoelde marge en met inachtneming van de daarbij geldende beperkingen als bedoeld onder 4.5, oordeelt het hof als volgt. De inspecteur heeft de voorlopige aanslag opgelegd - met uitoefening van de aan hem in artikel 23, tweede lid, aanhef en onderdeel a, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (nader) toegekende bevoegdheid - op basis van de bij de belastingdienst laatst beschikbare historische gegevens, namelijk de aangiftegegevens van het jaar 2001. In zoverre kan niet worden gezegd dat de inspecteur de onder 4.4 bedoelde marge heeft overschreden. Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of van de inspecteur in redelijkheid had mogen worden verwacht dat hij bij het opleggen van de voorlopige aanslag rekening zou houden met het op dat moment niet bij de belastingdienst bekende feit van de gestelde verhoogde hypotheekrente en of hij, door zich voorafgaande aan de oplegging van de voorlopige aanslag niet te laten informeren over eventuele gewijzigde omstandigheden, de bij het opleggen van een voorlopige aanslag in acht te nemen beperkingen heeft overschreden.
4.7 Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van het hof kon en hoefde de inspecteur redelijkerwijs niet op de hoogte te zijn van de verstrekte nieuwe gegevens aangaande de verhoogde hypotheekrente. Ook hoefde hij, voorafgaande aan de voorlopige aanslagoplegging, geen nadere gegevens op te vragen. Een dergelijke eis verdraagt zich niet met het voorlopige en “snelle” karakter van deze belastingaanslag, die juist gebaseerd is op schattingen. Het hof is dan ook van oordeel dat nu belanghebbendes voorlopige aanslag 2003 overeenkomstig de ten tijde van het opleggen van de aanslag bij de belastingdienst bekende gegevens foutloos is vastgesteld, het niet in aanmerking nemen van gegevens aangaande de verhoogde hypotheekrente die naderhand namens de belastingplichtige zijn verstrekt, niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd.
4.8 De omstandigheid dat tot 2001 bij het invullen van de aangifte IB/PV in een bijlage belangrijke wijzigingen voor het komende jaar op voorhand konden worden opgegeven en dat vanaf oktober 2004 in het traject van de voorlopige teruggaaf eigen woning een systeem van vragenbrieven wordt geïntroduceerd, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel.
4.9 Het hof overweegt voorts nog dat de verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 1993, nr. 15137 hier niet opgaat, omdat het in die zaak niet een voorlopige aanslag betrof.
4.10 Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur door aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toe te kennen in overeenstemming gehandeld met de wettelijke voorschriften en heeft hij daartoe ook anderszins niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren.