5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Volgens de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 29 februari 1996 (Mohr, C-215/94) en 18 december 1997 (Landboden-Agrardienste, C-384/95) houdt het stelsel van belasting op toegevoegde waarde in dat een aan een belastingplichtige verstrekte overheidsbijdrage behoort tot de maatstaf van heffing voor een door die belastingplichtige jegens degene die de bijdrage verstrekt, verrichte levering of dienst in de zin van artikel 11, A, lid 1, letter a van de Zesde richtlijn, indien sprake is van verbruik in de zin van vermeld stelsel, en zijn verbintenissen die de bevoegde nationale autoriteiten geen voordeel opleveren waardoor zij als verbruikers van een dienst kunnen worden aangemerkt, geen diensten in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn.
5.2. Naar het oordeel van het hof laten de feiten geen andere conclusie
toe dan dat in het onderhavige geval sprake is van vorenbedoeld verbruik en dat hetgeen waartoe de belanghebbende zich volgens de verordening en de meerjaren- en prestatieovereenkomst jegens de gemeente heeft verbonden, de gemeente voordeel heeft opgeleverd in vorenbedoelde zin. De belanghebbende heeft zich immers verplicht om de onder 2.3 genoemde producten en taken ten behoeve van de gemeente te gaan uitvoeren (waarbij personeel, roerende zaken en gebruikersovereenkomsten van de gemeente op haar zijn overgegaan, doch niet de eigendom van de sportaccomodaties) en de gemeente heeft de voorheen door haarzelf uitgevoerde producten en taken aan de belanghebbende uitbesteed (waarbij voornoemde overeenkomsten hebben te gelden als het belangrijkste sturingsinstrument van de gemeente om haar beleidsinhoudelijke belangen veilig te stellen). Dat de belanghebbende bij de uitvoering van de door de gemeente aan haar uitbestede taken prestaties jegens derden verricht en dat op de tussen de belanghebbende en de gemeente aangegane verbintenis de algemene subsidievoorwaarden van de gemeente van toepassing zijn verklaard, rechtvaardigt geen andere conclusie.
5.3. Gelet op het onder 5.2 overwogene, alsmede de omstandigheid dat
reeds uit de onder 2.4 genoemde subsidiebeschikking blijkt dat de subsidie wordt verleend onder de voorwaarde dat de belanghebbende uitvoering geeft aan de prestatieovereenkomst, is het hof van oordeel dat het totale bedrag van de budgetsubsidie rechtstreeks verband houdt met de in die prestatieovereenkomst bedoelde diensten van het beheren en exploiteren van de sportaccommodaties en het uitvoeren van taken op het gebied van sportbeleid en -ontwikkeling. Er is derhalve sprake van een vergoeding als bedoeld in artikel 8 van de Wet.
5.4. Ingevolge het bepaalde in § 8, leden 2 en 4, van de Toelichting
Gemeenten zijn verrichtingen van zelfstandige lichamen, waarvan uitsluitend de gemeente aandeelhouder is, aan de niet-ondernemerssfeer van de gemeente niet aan de heffing van omzetbelasting onderworpen. Anders dan de belanghebbende meent kunnen haar prestaties jegens de gemeente op grond van voornoemde tegemoetkoming niet buiten de heffing blijven. Van de onder 2.3 genoemde taken, waartoe in het onderhavige tijdvak naar ter zitting is gebleken niet behoren het uitvoeren van de subsidieregelingen en het verstrekken van adviezen betrekking hebbende op sportbeleid en sportontwikkeling, kan immers niet worden gezegd dat zij - zo zij door de gemeente zelf zouden zijn uitgevoerd - zijn verricht in het kader van een specifiek voor de overheid geldend juridisch regiem; private objecten kunnen deze taken onder dezelfde juridische voorwaarden verrichten als de gemeente.
5.5. Ook artikel 31 van de Wet acht het hof niet van toepassing. De
door de gemeente aan de belanghebbende betaalde vergoeding/budgetsubsidie is immers, gelet op het hiervoor onder 5.2 overwogene en de omstandigheid dat de sportaccommodaties in eigendom van de gemeente zijn gebleven, een vergoeding voor een dienst, voornamelijk bestaande uit het overnemen van het beheer en de exploitatie van de sportaccommodaties. Op die dienst is artikel 31 van de Wet niet van toepassing. De omstandigheid dat personeel, roerende zaken en gebruikersovereenkomsten op de belanghebbende zijn overgegaan nopen niet tot een ander oordeel.
5.6. Uit § 4.5.5. van het onder 2.2 genoemde rapport ‘Outdoor Indoor’
en het onder 2.5 gestelde, blijkt dat de belanghebbende en de gemeente het standpunt huldigen dat over de vergoeding/budgetsubsidie geen omzetbelasting verschuldigd is. Dit betekent dat dan niet aannemelijk is dat in die vergoeding/budgetsubsidie een gedeelte voor de omzetbelasting begrepen is. Nu gesteld noch gebleken is dat de belanghebbende de over voornoemd bedrag verschuldigde omzetbelasting niet aan de gemeente in rekening zal brengen - de belanghebbende heeft zich daarover, ondanks het gestelde onder 4.6, laatste alinea van het verweerschrift, niet uitgelaten -, heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof terecht de verschuldigde omzetbelasting berekend op 17,5% over de in rekening gebrachte vergoedingen.