5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet,
kan - voor zover hier van belang - de ondernemer de omzetbelasting in aftrek brengen welke door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Van zodanige factuur is sprake indien deze voldoet aan de in artikel 35, eerste lid, van de Wet daaraan gestelde eisen.
5.2. Naar het oordeel van het hof laten de feiten geen andere conclusie toe dan dat de op naam van I en/of J opgemaakte facturen niet voldoen aan het hiervoor onder 5.1 gestelde. Uit al hetgeen omtrent de in geding zijnde transacties uit de gedingstukken naar voren komt - met name hetgeen hierover onder de feiten is opgenomen en hetgeen bij het boekenonderzoek in 2000 is geconstateerd -, leidt het hof af dat de belanghebbende in de onderhavige periode de banden kocht van K. Zo werden de betalingen verricht op rekening van K, verzorgde K al het vervoer en vond op de vestigingsadressen van I en/of J geen enkele activiteit plaats, waren telefoonnummers van deze bedrijven onjuist en werden hun faxnummers en rekeningnummers niet gebruikt. Deze zienswijze vindt bevestiging in hetgeen bij het onderzoek bij K naar voren is gekomen aangaande de provisiebetaling aan H. Voor aftrek van de op de facturen van I en/of J in rekening gebrachte omzetbelasting is alsdan, mede gelet op het hierna onder 5.4 overwogene, geen plaats.
Het hof gaat voorbij aan belanghebbendes getuigenaanbod in punt 2 van de conclusie van repliek. Juistbevinding van de in het vooruitzicht gestelde gegevens kunnen de belanghebbende gelet op voorgaande immers niet baten.
De omstandigheid dat I en J beschikten over een btw-nummer en stonden ingeschreven bij de Kamer van Koophandel rechtvaardigt geen andere conclusie.
5.3. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende, gelet op de ten aanzien van I en J bij het boekenonderzoek geconstateerde feiten en de onjuistheden/tekortkomingen in belanghebbendes administratie, als ook de wijze waarop de handel met H startte en vervolgens plaatsvond, redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat niet daadwerkelijk van I en/of J werd gekocht, maar van K. Een andere uitleg is niet goed denkbaar nu het zeer ongebruikelijk is om facturen van een leverancier te betalen op een rekeningnummer van een derde en het bij een normale gang van zaken ook niet goed voorstelbaar is dat over (extra) vervoerskosten geen afspraken worden gemaakt tussen contracterende partijen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat met het aangaan van de transacties uitsluitend de bedoeling heeft voorgestaan de schijn te wekken dat de leveringen van de banden plaatsvonden in Nederland, om zodoende een aftrek van belasting te creëren zonder dat feitelijk daartegenover een voldoening van belasting staat.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de belanghebbende de op de facturen van I en J vermelde omzetbelasting - inclusief het bedrag van ƒ 46.537,-- ingeval de facturen daarvan aanwezig zouden zijn geweest - ten onrechte in aftrek heeft gebracht. Niet alleen waren I en J niet de presterende ondernemers, de levering vond ingevolge het bepaalde in artikel 5 van de Wet ook niet hier te lande plaats.
5.5. Op grond van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet juncto de bij de Wet behorende tabel II, letter a, post 6, bedraagt de omzetbelasting nihil voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lid-staat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen, mits is voldaan aan bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden. Op grond van het bepaalde in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 dient de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil uit boeken en bescheiden te blijken.
5.6. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende met hetgeen hij heeft gesteld en met de door hem overgelegde stukken niet het van hem verlangde bewijs geleverd. Omtrent het vervoer van de banden naar een andere lid-staat is niets komen vast te staan. De belanghebbende heeft bovendien op zijn aangifte geen intracommunautaire leveringen vermeld en/of niet de periodieke opgaaf gedaan als bedoeld in artikel 37a van de Wet en de afnemers in Engeland hebben geen intracommunautaire verwervingen van belanghebbende aangegeven. De bijlagen bij de op 14 januari 2004 ontvangen reactie van de belanghebbende, zien niet op de transacties ter zake waarvan door de inspecteur is nageheven. Nu de belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen vanuit Nederland naar een andere lid-staat zijn vervoerd, mist reeds om die reden het tarief van nihil toepassing.
5.7. De inspecteur heeft de correctie nultarief berekend op een bedrag van 17,5 % van de door belanghebbende aan zijn afnemers in rekening gebrachte bedragen. Tegen deze berekeningswijze is door de belanghebbende aangevoerd dat, indien komt vast te staan dat het nultarief ten onrechte is toegepast, de naheffing 17,5/117,5 van het gefactureerde bedrag dient te zijn (te weten ƒ 114.079,--) omdat verhaal op de afnemers, alleen al gelet op het tijdsverloop, is uitgesloten. De inspecteur heeft dit laatste niet weersproken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1983, nr. 21.413, BNB 1984/47* zal het hof de na te heffen belasting, nu als onweersproken vaststaat dat belanghebbende de nageheven belasting niet aan zijn afnemers in rekening kan brengen, uit de oorspronkelijk in rekening gebrachte bedragen berekenen. Mocht belanghebbende er alsnog toe overgaan de omzetbelasting aan zijn afnemers in rekening te brengen, dan is hij echter alsnog gehouden het verschil tussen 17,5/100 en 17,5/117,5 van de oorspronkelijk in rekening gebrachte bedragen op aangifte te voldoen.
5.8. Voor zover de belanghebbende heeft beoogd te stellen dat ter zake van de leveringen aan de buitenlandse afnemers het vervoer in Duitsland is aangevangen en er dus geen Nederlandse omzetbelasting verschuldigd is, merkt het hof allereerst op dat dit in tegenspraak is met hetgeen de belanghebbende steeds heeft beweerd. Bovendien is het allerminst zeker, nu de belanghebbende naast I en J ook andere leveranciers had, dat de leveringen waarop de belanghebbende het nultarief heeft toegepast partijen banden betreft die intracommunautair geleverd zijn. Tot slot is niet duidelijk geworden dat de bij vorenbedoelde transacties geleverde banden daadwerkelijk naar een andere lid-staat zijn gebracht.
5.9. Anders dan de belanghebbende meent heeft de inspecteur door onderwerpelijke naheffingsaanslag aan de belanghebbende op te leggen niet het vertrouwensbeginsel geschonden. Zo heeft de inspecteur gesteld – hetgeen het hof alleszins aannemelijk voorkomt – dat het eerste onderzoek slechts een startersbezoek en dus een summiere controle betrof en dat naar aanleiding van het tweede (verkennende) onderzoek op geen enkele wijze een inhoudelijke beoordeling is gegeven van de onderzochte boekhouding, maar – omdat de belanghebbende om een reactie verzocht - is volstaan met een algemene reactie. Aldus kan bij de belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen zijn gewekt dat hij in de onderzochte jaren correct had gehandeld. Dit geldt temeer nu van belanghebbende gelet op vorenoverwogene niet gezegd kan worden dat hij te goeder trouw is geweest.
5.10. Ook heeft de belanghebbende naar het oordeel van het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de belastingdienst jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld dan wel gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld. Daarbij moet bedacht worden dat de rol die de belanghebbende in het geheel heeft gespeeld niet die van een belastingplichtige te goeder trouw is.
5.11 Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen is het naar het oordeel van het hof aan belanghebbendes opzet te wijten dat in het onderwerpelijke tijdvak te veel omzetbelasting in aftrek is gebracht. De inspecteur heeft de in de naheffingsaanslag ter zake van deze correctie begrepen belasting derhalve terecht verhoogd met honderd percent. In aanmerking genomen de ernst van genoemd verwijt en de omvang van de te veel in aftrek gebrachte belasting is het hof van oordeel dat de inspecteur tevens terecht slechts 50% kwijtschelding heeft verleend van de wettelijke verhoging van honderd percent. Het hof acht de door de inspecteur opgelegde verhoging van per saldo ƒ 250.431,-- derhalve passend en geboden. Voor verdere matiging is naar het oordeel van het hof geen plaats.
5.12 De verhoging van 25% over de correctie nultarief heeft de inspecteur gegrond op het feit dat de belanghebbende van enkele afnemers in de EU geen identificatienummers op de facturen had vermeld en dat dit nalaten grove schuld oplevert. In zijn verweerschrift heeft de inspecteur hieraan toegevoegd dat in belanghebbendes administratie bescheiden ontbreken waarmee het vervoer naar het buitenland kan worden aangetoond. Aldus heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof de gronden waarop de verhoging is gebaseerd niet verlaten, maar slechts aangevuld. Nu het vermelden van het btw-identificatienummer van de afnemer op de facturen verplicht is (artikel 35, eerste lid, aanhef en onderdeel f, van de Wet) en de reden hiervoor gelegen is in het feit dat de leverancier alsdan weet dat hij te maken heeft met een ondernemer die in het land van aankomst een belaste verwerving verricht, hetgeen toepassing van het nultarief mogelijk maakt, heeft de inspecteur niet onjuist gehandeld door ter zake van dit verzuim grove schuld (ten gevolge waarvan te weinig belasting is geheven) aanwezig te achten. Dat later alsnog identificatienummers door de belanghebbende zijn overgelegd rechtvaardigt geen andere conclusie, met name niet nu niet tevens het vervoer door de belanghebbende is aangetoond. In verband met het onder 5.7 overwogene dient de verhoging echter te worden verminderd tot een bedrag van 25% x ƒ 114.079,-- = ƒ 28.519,--. Deze verhoging acht het hof passend en geboden. Voor verdere matiging van de verhoging ziet het hof geen aanleiding.
5.13 Van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is naar het oordeel van het hof, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende en zijn gemachtigde op het verloop van de zaak in de beroepsfase - zoals daarvan blijkt uit de gedingstukken en het onder 1 vermelde -, geen sprake, zodat dit geen aanleiding kan geven tot verdere kwijtschelding van de verhoging.