4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 15a, lid 1, letter k, van de Wet LB juncto artikel 9 van het Besluit LB behoort het bedrag van de schoolgelden tot de vrije vergoedingen die een inhoudingsplichtige als extraterritoriale kosten aan werknemers kan verstrekken. In de Wet IB is niet de mogelijkheid opgenomen om deze kosten als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen.
4.2 Voornoemde wettelijke regeling is ontleend aan de zogenaamde 35%-regeling (Besluit staatssecretaris van Financiën 29 mei 1995, nr. DB95/119M), waarin vrijgestelde vergoedingen onder andere mogelijk werden gemaakt teneinde de tewerkstelling door de binnenlandse werkgever van een buitenlandse deskundige – die zich in verband met zijn tewerkstelling geplaatst ziet voor extra uitgaven - te bevorderen.
4.3 De belanghebbende acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat een werkgever/inhoudingsplichtige voor schoolgelden wel een onbelaste vergoeding kan verstrekken, terwijl de werknemer, als hij deze kosten voor eigen rekening neemt, aftrek daarvan wordt ontzegd.
4.4 Gelijk tussen partijen niet in geschil is kan de belanghebbende voor de heffing van belasting rechtens en feitelijk gelijk worden gesteld met een werknemer die de schoolgelden – in tegenstelling tot belanghebbende – vergoed krijgt van zijn werkgever. Naar het oordeel van het hof gaan ze daarmee niet uit van een onjuiste rechtsopvatting. Onderzocht dient derhalve te worden of voor het verschil in fiscale behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.5 Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB blijkt dat de vraag of de mogelijkheid van aftrek in de Wet IB moest worden opgenomen aan de orde is geweest. In de Memorie van Toelichting, 26 727, nr. 3, onder ‘4.2. Inkomsten uit arbeid’ is hieromtrent het volgende opgenomen.
‘De Verkenning plaatst het onderwerp arbeidskosten in het kader van het inkomensbeleid en de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Een algemene arbeidstoeslag is daarbij als instrument gepresenteerd. Uitdrukkelijk is onderkend dat daardoor de band met de werkelijk gemaakte kosten wordt doorgesneden. Daarbij is de vraag aan de orde gesteld of de mogelijkheid van aftrek van de werkelijk gemaakte kosten gehandhaafd moest blijven. Als relevante gezichtspunten voor afschaffing zijn genoemd:
- conflictgevoeligheid van aftrek van werkelijke kosten en in verband daarmee uitvoeringsproblemen en procedures,
- relatief beperkte en afnemende betekenis van de werkelijke kostenaftrek (circa twee procent van de belastingplichtigen benut de aftrek).
In het regeerakkoord is in aansluiting hierop neergelegd de aftrek van werkelijke kosten die worden gemaakt ter verwerving van arbeidsinkomsten te laten vervallen. Daarbij is tevens overwogen dat het schrappen van deze aftrek een bijdrage levert aan de beoogde grondslagverbreding. De daaruit voortvloeiende budgettaire opbrengst wordt aangewend voor de financiering van de nieuwe tariefstructuur.
Genoemde gezichtspunten gecombineerd met de beoogde grondslagverbreding leiden tot de volgende opzet. Voor de doorsnee-situatie wordt voor arbeidskosten een forfaitaire tegemoetkoming gegeven. Verdere aftrek van arbeidskosten is in de nieuwe opzet niet langer mogelijk.
De beoogde grondslagverbreding zou als argument kunnen dienen om ook de mogelijkheid van onbelaste verstrekkingen door de werkgever uit te sluiten. Deze mogelijkheid is afgewezen uit oogpunt van een ongewenste verzwaring van de lastendruk op arbeid en vanwege bezwaren in de sfeer van de uitvoering. Als werkgevers, al of niet in het kader van onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden, overeengekomen verstrekkingen steeds tot het loon moeten rekenen, ontstaat een regeling die tot grote uitvoeringsproblemen leidt. Die uitvoeringsproblemen zullen zich voordoen bij de werkgevers en bij de belastingdienst.
In de Wet inkomstenbelasting 2001 is de symmetriegedachte - kosten aftrekbaar dan vergoeding onbelast - die reeds onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was doorbroken, verlaten. De Wet inkomstenbelasting 2001 kent geen arbeidskosten meer als autonome factor in het inkomen en symmetrie komt dus niet meer aan de orde.
In dat kader rijst wel de vraag welke door de werkgever aan de werknemer verschafte geldelijke verstrekkingen en verstrekkingen in natura niet tot het loon moeten worden gerekend. Deze vraag wordt beantwoord door een nauwere aansluiting van het fiscale loonbegrip op datgene wat maatschappelijk als loon wordt ervaren. De uitwerking van deze benadering vindt plaats in de loonbelasting (zie hiervoor de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001).’