BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1603/02 20 juli 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Groningen, thans de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord, kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting / premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Bij de onderhavige naheffingsaanslag, met dagtekening 23 november 2001, is op grond van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze wet in de onderhavige periode gold (: de Wet), door de inspecteur van belanghebbende f 1.961,- aan enkelvoudige belasting nageheven. Tevens is aan belanghebbende een boete opgelegd van f 490,- en is heffingsrente ten bedrage van f 172,- in rekening gebracht.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij de uitspraak van 6 juni 2002 de nageheven enkelvoudige belasting en de opgelegde boete gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift dat op 17 juli 2002 bij het hof is ingekomen en dat werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 19 augustus 2002.
1.4. Bij de kennisgeving ambtshalve vermindering met dagtekening 23 augustus 2002 is de aanvankelijk aan belanghebbende opgelegde boete door de inspecteur vernietigd. De nageheven enkelvoudige belasting heeft de inspecteur gehandhaafd.
1.5. Op 28 januari 2003 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ingekomen.
1.6. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 21 november 2003 te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Namens belanghebbende is de ter zitting voorgelezen pleitnota overgelegd. Ter zitting is het onderzoek tot een nader te bepalen terechtzitting geschorst om beide partijen in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen aan het hof te verschaffen.
1.7. Bij brief (met bijlagen) met dagtekening 8 december 2003 heeft de inspecteur nadere informatie verstrekt.
1.8. Bij brief (met bijlagen) met dagtekening 19 december 2003 heeft belanghebbende nadere inlichtingen verschaft. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief met dagtekening 12 januari 2004.
1.9. De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 27 april 2004 te Leeuwarden, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Ter zitting is namens belanghebbende een ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in 19.., drijft in de jaren 1996 tot en met 1999, onder de naam A, een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, waarbinnen de volgende activiteiten plaatsvinden:
-reparatie van plezierjachten en binnenschepen;
-revisie van en groothandel in scheepsdieselmotoren;
-groothandel in machines, gereedschappen en onderdelen op bouwgebied;
-constructie-, machine- en aannemingswerk.
2.2. Op 31 december 1997 is een in december 1997 opgemaakte voorovereenkomst geregistreerd inzake – kort gezegd - het voornemen om de hiervoor omschreven eenmanszaak voort te zetten in de vorm van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Op 21 december 1999 is deze voorovereenkomst verlengd tot 1 december 2001. Onder punt 7. van die voorovereenkomst worden de bedrijfsactiviteiten van de onderneming van de belanghebbende geacht de bedrijfsresultaten te zijn van de op te richten BV vanaf 1 januari 1998. Op 14 december 2000 is de betreffende besloten vennootschap onder de naam B B.V. (: de BV) opgericht. Op 8 januari 2001 heeft de gemachtigde van belanghebbende het formulier Opgaaf gegevens startende onderneming ingevuld aan de inspecteur geretourneerd.
2.3. Bij de onderneming zijn in (een deel van) de periode 1996 tot en met 1999 (onder meer) de volgende personeelsleden in dienstbetrekking:
-mw C, de levenspartner van belanghebbende, als administratief medewerkster en schoonmaakster;
-de heren D, E en F als productie- buitendienstmedewerkers.
2.4. Mw C ontvangt een vaste onkostenvergoeding van f 100 per maand. Zij heeft in de periode 1996 tot en met 1999 ieder jaar in totaal f 1.200,- aan vergoeding ontvangen. De heren D, E en F ontvangen een werkkledingvergoeding van f 108,35 per maand, terwijl belanghebbende daarnaast overalls, werkschoenen, brillen, helmen en handschoenen aan zijn werknemers verschaft. Dhr D heeft in de jaren 1996 tot en met 1999 respectievelijk f 432,-, f 1.300,-, f 1.300,- en f 1.300,- ontvangen. Dhr E heeft in 1998 f 108,- en dhr F in 1999 f 974,- ontvangen.
2.5. Aan de hiervoor vermelde vergoedingen ligt geen op schrift gestelde onderbouwing ten grondslag. In de administratie van belanghebbende zijn in dit verband geen bonnen, nota’s of andere bescheiden van door genoemde werknemers gedane uitgaven aanwezig.
2.6. Bij vraag 11 van het op 8 januari 2001 namens belanghebbende ingediende formulier Opgaaf gegevens startende onderneming, wordt 1 januari 2001 als datum vermeld waarop de eerste werknemer in dienst komt van de BV. Verder wordt daarbij namens belanghebbende de volgende opmerking geplaatst: “Is vanaf 1 januari 1998 tot 1 januari 2001 aangegeven op sofinummer 0000 00 000 L01”. Dit is het loonbelastingnummer van de eenmanszaak. Op 24 januari 2001 zijn de gegevens in de systemen van de belastingdienst verwerkt. De BV heeft toen het loonbelastingnummer 0000 00 001 L01 gekregen.
2.7. In de verzamelloonstaten 1998 en 1999 van de inhoudingsplichtige met loonbelastingnummer 0000 00 000 (de eenmanszaak) worden de gegevens van de loonbelastingkaarten 1998 en 1999 van de werknemers D, C, E en F vermeld. In de jaaroverzichten 1998 en 1999 is aangegeven dat de inhouding van de loonheffing is geschied door de inhoudingsplichtige met het nummer 0000 00 000. Uit de jaaroverzichten 1998 en 1999 en de aangiften loonbelasting komt naar voren dat de afdrachten loonheffing eveneens door de inhoudingsplichtige met laatstgenoemd nummer zijn gedaan.
2.8. Na een in 2001 door de inspecteur van het GAK Nederland B.V., naar aanleiding van een door die organisatie bij belanghebbende uitgevoerd boekenonderzoek, ontvangen looncontrolerapport, heeft de inspecteur 50% van voormelde vergoedingen aan de werknemers als bovenmatig en aldus als uitbetaald loon aangemerkt en op grond daarvan onder meer de onderhavige naheffingsaanslag en boete aan hem opgelegd. Bij de uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur de aanslag en boete gehandhaafd. Bij ambtshalve beschikking van 23 augustus 2002 heeft de inspecteur de aanvankelijk opgelegde boete vernietigd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen zijn in geschil de antwoorden op de volgende vragen:
-Is de naheffingaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
-Zijn er over het tijdstip van de overgang van personeel van de eenmanszaak naar de BV afspraken gemaakt tussen de inspecteur en belanghebbende?
-Zijn de onderhavige betalingen aan de werknemers terecht voor de helft als loon aangemerkt?
-Zijn er over de hoogte van de onbelaste onkostenvergoedingen afspraken gemaakt tussen de inspecteur en belanghebbende?
-Is het juiste tarief toegepast?
3.2. Belanghebbende is – kort samengevat – van mening:
-dat de eenmanszaak tot 1 januari 1998 personeelsleden in dienst heeft gehad, dat ze in de jaren 1998 en 1999 in dienst zijn geweest van de BV en dat daarover afspraken met de inspecteur zijn gemaakt;
-dat de aan de werknemers verstrekte bedragen geheel als onbelaste onkostenvergoedingen dienen te worden aangemerkt en dat in die zin afspraken zijn gemaakt met de inspecteur;
-dat de inspecteur niet het juiste tarief heeft toegepast.
De naheffingsaanslag is derhalve naar de mening van belanghebbende ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, aan belanghebbende opgelegd.
3.3. De inspecteur neemt – kort gezegd – het standpunt in dat de onderhavige naheffingsaanslag over de onderhavige jaren terecht aan belanghebbende is opgelegd en dat er geen afspraken zijn gemaakt met belanghebbende die leiden tot een andere conclusie. Met betrekking tot het toegepaste tarief stelt hij dat, nu het gaat om bovenmatige kostenvergoedingen, het gebruteerde tabeltarief bij eindheffing dient te worden toegepast en vervolgens per werknemer op basis van het jaarloon en de tariefgroepindeling per jaar uit de tabellen het tarief dient te worden afgelezen.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Op grond van de onder 2.1, 2.2, 2.6 en 2.7 vermelde vaststaande feiten, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof aannemelijk dat er gedurende de onderhavige jaren tussen genoemde werknemers en belanghebbende een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft bestaan en niet tussen die werknemers en de BV. Belanghebbende dient derhalve ten aanzien van die jaren te worden aangemerkt als werkgever van genoemde werknemers en als inhoudingsplichtige ingevolge de Wet. Dat belanghebbende, gelijk hij stelt, een gedeelte van de onderneming met alle personeelsleden per 1 januari 1998 aan de BV heeft overgedragen, acht het hof, mede gelet op laatstgenoemde vaststaande feiten, niet aannemelijk, ondanks het vermelde onder punt 7. van de voorovereenkomst. Dat er, zoals belanghebbende stelt, sprake is van een afspraak tussen belanghebbende en de inspecteur inhoudende dat de BV in de onderhavige jaren als werkgever / inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt, wordt door de inspecteur weersproken. Belanghebbende heeft deze stelling naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.
4.2. Op grond van artikel 10, lid 1 van de Wet is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten.
4.3. Op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onder j. van de Wet behoren niet tot het loon vergoedingen voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van loon.
4.4. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre een verstrekte vergoeding als de onderhavige niet tot het loon behoort, is beslissend vast te stellen in hoeverre de vergoeding, objectief gezien, geacht kan worden te strekken tot bestrijding van de noodzakelijke kosten.
4.5. Op belanghebbende rust in casu de bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem aan zijn werknemers verstrekte vergoedingen, objectief gezien, geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van de noodzakelijke kosten.
4.6. Naar het oordeel van het hof is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verstrekkingen aan zijn werknemers voor zover ze uitgaan boven het deel van die vergoedingen dat door de inspecteur als onbelaste vergoedingen is geaccepteerd (50%), objectief gezien, geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van de noodzakelijke kosten ter verwerving van het loon. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat er in de administratie van belanghebbende geen bescheiden – bijvoorbeeld nota’s, bonnen of andere bescheiden van betalingen - zijn aangetroffen van door de werknemers gemaakte kosten en dat belanghebbende reeds werkkleding aan zijn werknemers verstrekt. Dat er, zoals belanghebbende stelt, sprake is van een afspraak tussen belanghebbende en de inspecteur over de hoogte van het onbelast verstrekken van onkostenvergoedingen, wordt door de inspecteur bestreden. Belanghebbende heeft zijn stelling naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens zijn geen feiten gesteld en aannemelijk geworden die er toe leiden dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel door de inspecteur.
4.7. Voor het hof is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het door de inspecteur toegepaste tarief, zoals dat onder 3.3 is omschreven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd en ligt het gelijk aan de kant van de inspecteur. Desondanks dient het beroep gegrond te worden verklaard en de uitspraak te worden vernietigd, omdat de boete na indiening van het beroepschrift, bij ambtshalve vermindering van 23 augustus 2002, is vernietigd.
Het gerechtshof acht op grond van hetgeen onder 5. is overwogen, termen aanwezig te komen tot een veroordeling van de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een tegemoetkoming in gemaakte proceskosten, welke tegemoetkoming het hof bepaalt op € 1.449,- aan kosten voor rechtsbijstand.
Het gerechtshof:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-handhaaft de bij de naheffingsaanslag opgelegde enkelvoudige belasting ad f 1.961,- (is € 889,-) alsmede de dan verschuldigde heffingsrente;
-vernietigt overeenkomstig de ambtshalve vermindering van 23 augustus 2002 de opgelegde boete;
-verstaat dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 29,- aan hem vergoedt;
-veroordeelt de inspecteur tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.449,-;
-wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen.
Aldus vastgesteld en ter openbare zitting van het gerechtshof Leeuwarden te Leeuwarden op 20 juli 2004 door mr. H.H.A. Fransen, raadsheer als voorzitter, mw. mr. G.M. van der Meer, raadsheer, mr. H. Bakker, raadsheer – plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door mw. Mr. van der Meer, voornoemd, in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra als griffier en door hen beiden ondertekend.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen op: 26 juli 2004