5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 3a, lid 2, van de Uitvoerings-
beschikking omzetbelasting 1968 worden, bij beëindiging van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet, de natuurlijke personen en lichamen, die de fiscale eenheid vormden, voor het berekenen van de door hen verschuldigde belasting geacht in de plaats te zijn getreden van de fiscale eenheid, voor het deel dat tot hun bedrijfsvermogen behoort. Lid 3 van voornoemd artikel bepaalt onder b dat bij wijziging van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet het tweede lid van overeenkomstige toepassing is bij uittreding van een natuurlijk persoon of lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) uit de fiscale eenheid.
5.2. Gelet op de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde feiten en de
omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat de verhouding tussen de beide besloten vennootschappen in de fiscale eenheid is gewijzigd, is het gerechtshof van oordeel dat door de beëindiging van de verhuur van het pand aan de v.o.f. per 1 juli 2000 de fiscale eenheid een wijziging heeft ondergaan in die zin dat de v.o.f. uit de fiscale eenheid is getreden. Dit komt ook overeen met hetgeen de belanghebbende dienaangaande in haar pleitnota heeft opgemerkt, te weten dat door de met omzetbelasting belaste verhuur per 1 juli 2000 aan een derde, de verwevenheid tussen de v.o.f. en de vennootschappen is beëindigd.
5.3. Vorenstaande brengt, anders dan de belanghebbende meent, niet
met zich dat door het uittreden van de v.o.f., de fiscale eenheid is beëindigd. De tenaamstelling van de naheffingsaanslag is derhalve juist, zij het dat het bedrag van ƒ 8.595,-- (overdracht per eind december 2000 van de auto naar privé) niet bij de belanghebbende kan worden nageheven. De omstandigheid dat deze wijziging niet aan de inspecteur is meegedeeld of anderszins kenbaar kon zijn, rechtvaardigt niet de conclusie dat laatstgenoemd bedrag bij de belanghebbende kan worden nageheven. Overeenkomstig het hiervoor onder 5.1 vermelde dient de correctie ter zake van de tot het ondernemingsvermogen van de v.o.f. behorende auto, derhalve te worden nageheven bij de v.o.f.. Ten aanzien van dit onderdeel is het beroep gegrond.
5.4. Uit de mededeling van 22 oktober 2001 en 5.1 van het op 16 januari 2002 toegezonden controlerapport blijkt dat aan de belanghebbende een vergrijpboete van 25 percent is opgelegd, gebaseerd op artikel 67f van de AWR. Tevens blijkt dat de boete is opgelegd wegens het niet doen van aangifte dan wel het niet tijdig betalen van belasting op aangifte en dat de inspecteur, gelet op het feit dat de suppletie heeft plaatsgevonden na de aankondiging van het boekenonderzoek, van mening is dat van een vrijwillige verbetering geen sprake is. Ook is de belanghebbende daarbij meegedeeld dat het om een omvangrijk bedrag gaat (ƒ 28.283,--) ten opzichte van de afgedragen belasting van ƒ 222.087,--.
5.5. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de inspecteur aldus
voldaan aan het voorschrift dat hij de belanghebbende tijdig in kennis stelt van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Door pas na de aankondiging van het boekenonderzoek een tweede suppletie in te dienen, is - anders dan de belanghebbende meent - niet langer sprake van een vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n van de AWR en § 28, lid 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. In redelijkheid kan er immers van worden uitgegaan dat de inspecteur bij het boekenonderzoek bekend zou worden met het feit dat de ter zake van de verhuur aan D B.V. verschuldigde omzetbelasting niet op aangifte was voldaan. De toelichting bij voornoemd besluit wordt door deze uitleg geenszins een dode letter. Nu bovendien de verschuldigdheid van omzetbelasting ter zake van de verhuur, gelet op het onder 2.3 vermelde, voor de belanghebbende duidelijk moet zijn geweest en gemakkelijk gedurende het aangiftetijdvak dan wel voorafgaande aan het gereedkomen van de jaarstukken (vrijwillig) gesuppleerd had kunnen worden, is het gerechtshof tevens van oordeel dat het aan de grove schuld van de belanghebbende is te wijten dat de belasting niet tijdig is voldaan. Op grond van artikel 67f van de AWR heeft de inspecteur de onderhavige vergrijpboete (voor zover betrekking hebbend op de correctie ter zake van de verhuur) derhalve terecht opgelegd. In aanmerking genomen de ernst van het verwijt en de omvang van de niet voldane belasting (absoluut en relatief) acht het gerechtshof de hoogte van de door de inspecteur opgelegde boete gepast en geboden.
5.6. Voor matiging in verband met wanverhouding of verzachtende
omstandigheden is naar het oordeel van het gerechtshof geen plaats. Gelet op het onder 2.4 vermelde is onjuist belanghebbendes stelling dat voorafgaande aan de jaarrekening geen suppletie mogelijk en/of gebruikelijk was. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar was toegezegd dat het jaar 2000 niet in het boekenonderzoek betrokken zou worden, terwijl voor haar rekening blijft de wijze waarop zij haar administratie voert.
5.7. Gelet op de termijnen zoals deze blijken uit het onder 1
(‘Ontstaan en loop van het geding’) en 2 (‘Feiten’) gestelde, is het gerechtshof van oordeel dat de totale termijn van nog geen drie jaren die tot aan de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof zijn verstreken vanaf het moment dat de inspecteur de belanghebbende zijn voornemen tot het opleggen van onderhavige boete heeft meegedeeld, in onderlinge samenhang bezien met de onderscheiden fasen van de procesgang die zijn doorlopen binnen die totale termijn, niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.