ECLI:NL:GHLEE:2004:AP0407

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 477/03 Verontreinigingsheffing
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag verontreinigingsheffing 2001 en de redelijkheid van de schatting door de ambtenaar

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 28 mei 2004, staat de vraag centraal of de ambtenaar in redelijkheid tot de schatting van de verontreinigingsheffing 2001 heeft kunnen komen. De belanghebbende, een bedrijf dat stoffen afvoert vanuit zijn bedrijfsruimte, ontving een aanslag gebaseerd op een schatting van 9.500 vervuilingseenheden, wat resulteerde in een bedrag van € 252.585,39. De ambtenaar had deze schatting vastgesteld na het constateren dat er geen monsters waren afgehaald voor analyse in de maanden juni, augustus en september 2001. De belanghebbende had eerder vrijstelling gekregen voor het meten en analyseren van afvalwater, maar stelde dat de beschikbare meetgegevens representatief waren voor het gehele jaar.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 maart 2004 werd duidelijk dat de ambtenaar de aanslag had vastgesteld op basis van analysecijfers van goedgekeurde metingsdagen en een onderzoek uitgevoerd door het waterschap. De belanghebbende betwistte de representativiteit van de cijfers en stelde dat de ambtenaar had moeten uitgaan van de door hen zelf verzamelde gegevens. Het hof oordeelde echter dat de ambtenaar terecht de schatting had gemaakt, omdat de belanghebbende niet had voldaan aan de voorwaarden van de vrijstelling. Het hof concludeerde dat de ambtenaar in redelijkheid tot de schatting van 9.500 vervuilingseenheden had kunnen komen, en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de belanghebbende in het naleven van de voorwaarden van de vrijstelling en de rol van de ambtenaar bij het vaststellen van de aanslag. De beslissing van het hof bevestigt dat de ambtenaar de schatting op goede gronden heeft gemaakt, en dat er geen aanleiding was voor een verlaging van de schatting.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 477/03 28 mei 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
tegen de uitspraak van de ambtenaar die door het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden is belast met de heffing (: de ambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag verontreinigingsheffing 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Ingevolge de Heffingsverordening Waterkwaliteit waterschap Reest en Wieden 2001 (hierna: de Verordening) heeft de ambtenaar een aanslag verontreinigingsheffing 2001 opgelegd naar het geschatte aantal van 9.500 vervuilingseenheden (: v.e.), tot een bedrag van f 556.624,95 (€ 252.585,39).
1.2. Het tegen deze aanslag door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is door de ambtenaar bij uitspraak van 24 april 2003 ongegrond verklaard.
1.3. Het beroepschrift (met bijlagen) is op 4 juni 2003 ter griffie ingekomen.
1.4. Het verweerschrift (met bijlagen) van de ambtenaar is op
11 augustus 2003 door het hof ontvangen.
1.5. Bij de mondelinge behandeling van 18 maart 2004, gehouden te Assen, waren aanwezig de heer A werkzaam voor B te L als gemachtigde van belanghebbende en de heer C kwaliteitsleider in dienst van belanghebbende, alsmede de heer D, de ambtenaar.
1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
2.1. Aan belanghebbende is op 28 februari 2003 een aanslag in de verontreinigingsheffing 2001 opgelegd naar 9500 vervuilingseenheden ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit de bedrijfsruimte van belanghebbende aan de a-straat 70 te Z.
2.2. De rechtsvoorganger van het waterschap Reest en Wieden, zijnde het Zuiveringsschap Drenthe, heeft op 13 maart 1997 aan belanghebbende vrijstelling verleend voor het dagelijks meten, bemonsteren en analyseren van het afvalwater. In deze beschikking is onder andere aangegeven hoeveel metingen en bemonsteringen er per jaar moeten worden geanalyseerd. Omdat belanghebbende van deze metingsdagen niet tevoren in kennis mag worden gesteld, fungeert E (thans E) daarbij als intermediair tussen belanghebbende en de ambtenaar/het waterschap en, ten behoeve van de analyses, tevens tussen belanghebbende en het laboratorium F te M. Op voorstel van E heeft de heffingsambtenaar op 17 januari 2001 de metingsdagen voor het jaar 2001goedgekeurd. E stelt F daarvan in kennis, waarop F zorgdraagt voor transport en analyse van de monsters. De monsters worden daartoe door belanghebbende dagelijks in ingevroren toestand klaar gezet. Indien niet spoedig daarna monsters door F zijn meegenomen, worden de monsters vernietigd.
2.3. Eind 2001 is door belanghebbende bemerkt dat al langere tijd geen monsters meer werden afgehaald. In juni, augustus en september zijn de monsters afgehaald noch geanalyseerd. Namens belanghebbende heeft E daarop contact gezocht met de heffingsambtenaar en voorgesteld om in de maand december 2001 extra analyses uit te laten voeren en deze in de plaats te stellen van de dagen waarop ten onrechte geen analyses waren verricht. De ambtenaar stelt dat omtrent het voorstel geen toezeggingen zijn gedaan, welke stelling ter zitting niet langer door/ namens belanghebbende is betwist.
2.4. De ambtenaar heeft daarop op grond van artikel 17 van de Verordening de aanslag 2001 vastgesteld door middel van een schatting. Voor deze schatting is gebruik gemaakt van de analysecijfers van de monsters, genomen op de bij brief van 17 januari 2002 goedgekeurde metingsdagen die wel zijn geanalyseerd, en van het in juni 2001 uitgevoerde onderzoek door het waterschap Reest en Wieden. Deze analysecijfers worden door belanghebbende niet betwist.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is de vraag of de ambtenaar in redelijkheid tot deze schatting heeft kunnen komen.
3.2. Belanghebbende is van mening dat, ondanks dat er is afgeweken van de voorgenomen meetperioden, de beschikbare meetgegevens een aanvaardbare representatieve berekening weergeven van het gehele jaar. Voorts stelt belanghebbende dat de productie in 2001 een stabiele situatie weergeeft en dat de resultaten uit het eigen (dagelijks) onderzoek nauwelijks afwijken ten opzichte van de geplande meetdagen.
3.3. Belanghebbende meent dan ook dat voor de berekening van de vervuilingswaarde over het jaar 2001 uitgegaan dient te worden van de gemiddelde vervuiling van 8.929 vervuilingseenheden, en bepleit de defintieve vervuilingswaarde te verminderen tot 8977 vervuilingseenheden, verhoogd met het aantal vervuilingseenheden afkomstig van het huishoudelijk afvalwater.
3.4. De ambtenaar stelt dat uit de analyse cijfers van de monsters over 2001 een grote spreiding blijkt:
- weekdagen: 4.866 v.e. (december) - 16.503 v.e. (juni)
- weekenddagen: 6.207 v.e. (december) - 13.137 v.e. (juni),
en voorts dat de analysecijfers van de extra dagmonsters over de maand december niet representatief zijn voor de vervuilingswaarden over de perioden, waarin geen monsters zijn geanalyseerd. Tot slot stelt de ambtenaar dat het bedrijf weliswaar zelf dagelijks onderzoek doet naar de vervuilingswaarde, doch dat deze analyses in eigen beheer worden uitgevoerd en derhalve ingevolge de beschikking meting, bemonstering en analyse zijn uitgesloten voor de berekening van de vervuilingswaarde.
Conform artikel 17 van de Verordening is de aanslag derhalve vastgesteld door middel van een schatting. Voor de berekening is uitgegaan van de gevonden cijfers door F en het waterschap Reest en Wieden van maart t/m juni (gemiddeld 9.504) en half oktober t/m december (gemiddeld 8.747) en luidt dan : (9,5 x 9.504 + 2,5 x 8.747)/12 = 9.346 v.e. vermeerderd met het huishoudelijk afvalwater 41 v.e. = (afgerond) 9.500 v.e.
3.5. De ambtenaar houdt vast aan de bij de onderhavige beschikking geschatte vervuilingswaarde van 9.500 vervuilingseenheden.
4. Rechtsoverwegingen:
4.1. In de Verordening is voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
Blijkens artikel 3 wordt onder de naam "verontreinigingsheffing", ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlakte wateren, een directe belasting geheven terzake van het afvoeren van stoffen.
Artikel 6 bepaalt dat de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd als heffingsmaatstaf geldt, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
Artikel 7 geeft de hoofdregel op grond waarvan de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Blijkens het tweede lid dient meting bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Daarvan kan onder omstandigheden als genoemd in artikel 8 worden afgeweken.
Uit artikel 8 blijkt dat indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag een dergelijke afwijking kan toestaan. Aan deze toestemming zijn voorwaarden verbonden.
Artikel 17 tenslotte bepaalt dat (overeenkomstig artikel 20, achtste lid, Wet verontreining Oppervlaktewateren) indien de heffingsplichtige niet of niet geheel voldoet aan de voorwaarden die aan de in artikel 8 bedoelde toestemming zijn verbonden, de ambtenaar het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting kan vaststellen.
4.2. Op grond van de onder punt 2.2 en 2.3 weergegeven feiten, is het hof van oordeel dat belanghebbende niet (geheel) heeft voldaan aan de krachtens artikel 8 van de Verordening aan de vrijstelling verbonden voorwaarden.
Nu sprake is van een ten opzichte van de hoofdregel (dagelijkse meting, bemonstering en analyse), afwijkende begunstigende regeling (analyse van 18 etmaalmetingen en -bemonsteringen), dient belanghebbende de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden strikt na te leven. Hij is als begunstigde verantwoordelijk voor een juiste uitvoering daarvan.
Dat blijkens de voorwaarden belanghebbende onkundig dient te blijven van de exacte data van metingen, en naar hij stelt voor het vervoer van de monsters afhankelijk is van een derde, maakt dit niet anders, nu het belanghebbende is op wiens verzoek de afwijkende regeling tot stand is gekomen en haar verantwoordelijkheid zich mede uitstrekt tot de door haar ingeschakelde derden.
4.3. Naar het oordeel van het hof heeft de ambtenaar dan ook terecht en op goede gronden met toepassing van artikel 17 van de Verordening de aanslag vastgesteld middels een schatting.
Voor de schatting is gebruik gemaakt van de analysecijfers van F en het waterschap Reest en Wieden, welke cijfers op zichzelf niet worden betwist en die tot een redelijke uitkomst leiden. Van een willekeurige vaststelling is geen sprake.
Dat de ambtenaar daarbij van de door belanghebbende zelf verstrekte (voor haar gunstiger) cijfers diende uit te gaan zoals door belanghebbende is bepleit, volgt het hof niet, nu blijkens onderdeel II C, onder a van de voorschriften die bij de vrijstelling in acht genomen dienen te worden, de analyses van de door belanghebbende genomen monsters dienen te worden uitgevoerd door een door het dagelijks bestuur van (voorheen het Zuiveringschap Drenthe, thans) het waterschap Reest en Wieden erkend objectief deskundig laboratorium.
4.4. Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een verlaging van de schatting van de ambtenaar rechtvaardigen.
4.5. Naar het oordeel van het hof heeft de ambtenaar dan ook in redelijkheid tot de schatting van 9500 vervuilingseenheden kunnen komen.
5. De conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
6. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 28 mei 2004 door mr. H.H.A. Fransen, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer en mr. E. Läkamp, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 2 juni 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.