ECLI:NL:GHLEE:2004:AO9089

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1188/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak en WOZ-beschikking

In deze zaak gaat het om een geschil over de waarde van een onroerende zaak, een recreatiewoning aan de a-straat 35 te L, per 1 januari 1999. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 63.529,-- bij beschikking van 30 maart 2001. De belanghebbende, gebruiker van de recreatiewoning, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, waarna de waarde door de heffingsambtenaar is gehandhaafd in een uitspraak van 28 maart 2002. De belanghebbende heeft op 6 mei 2002 een pro-forma beroepschrift ingediend, dat later is aangevuld. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 januari 2004 zijn beide partijen verschenen, waarbij de heffingsambtenaar werd bijgestaan door een medewerker van de gemeente Haren.

De belanghebbende betwist de objectafbakening en stelt dat hij niet de feitelijke gebruiker is van de recreatiewoning, omdat hij slechts een stukje grond toegewezen heeft gekregen van de vereniging "C", die het terrein als geheel huurt. Hij verwijst naar een verkoop van een vergelijkingspand, dat meer dan twee jaar na de peildatum is verkocht, en stelt dat de WOZ-waarde van zijn woning niet hoger dan ƒ 75.000,-- zou moeten zijn. De heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd met een taxatierapport van 7 oktober 2002, waarin vergelijkingsobjecten zijn genoemd.

Het hof overweegt dat de waarde moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1999. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de objectafbakening correct is. De recreatiewoning en de bijbehorende grond worden als één onroerende zaak aangemerkt. Het hof verklaart het beroep ongegrond, omdat er geen feiten zijn die een lagere waarde rechtvaardigen. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1188/02 3 mei 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Haren (de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Ingevolge de WOZ heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak aan de a-straat 35 te L
(: de recreatiewoning), waarvan de belanghebbende de gebruiker is, vastgesteld bij beschikking onder nummer 0000/0002, gedateerd 30 maart 2001. Daarbij is de waarde voor de recreatiewoning vastgesteld op € 63.529,--. Bij de uitspraak waarvan beroep, gedagtekend 28 maart 2002, heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd.
Het pro-forma beroepschrift (met bijlage) is op 6 mei 2002 ter griffie ingekomen, waarna de gronden door belanghebbende zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2002, ontvangen door de griffie op 19 juli 2002. De heffingsambtenaar heeft op 11 oktober 2002 het verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Bij de mondelinge behandeling van het beroep ter zitting van 13 januari 2004, gehouden te Groningen, zijn belanghebbende en de heffingsambtenaar mevr. A beiden in persoon verschenen, terwijl de heffingsambtenaar was vergezeld van de heer B, werkzaam bij de gemeente Haren. Het gerechtshof heeft op 27 januari 2004 uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn per aangetekende post aan de partijen verzonden. Op 9 maart 2004 is bij het gerechtshof een verzoek van belanghebbende ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is op 23 maart 2004 voldaan. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
2.1 Bij beschikking van 30 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van de belanghebbende als gebruiker van de recreatiewoning aan de a-straat 35 te L de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De waardepeildatum is 1 januari 1999. De vrijstaande recreatiewoning staat op een recreatieterrein dat wordt gehuurd door de vereniging "C". Belanghebbende heeft als lid van die vereniging van de totale terreinoppervlakte de beschikking over een perceel van 225 m² en daarop is zijn recreatiewoning met een brutoinhoud van circa 159 m³ gebouwd.
2.2 De door de heffingsambtenaar aan de recreatiewoning toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 € 63.529,--. Bij de bestreden uitspraak is deze vastgestelde waarde gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Partijen twisten over de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 1999.
3.2 De belanghebbende is - met verwijzing naar de uitspraak van het hof Arnhem d.d. 18 juli 2001- van mening dat een onjuiste objectafbakening heeft plaatsgevonden. Het feitelijk gebruik van de recreatiewoning berust namelijk niet bij belanghebbende omdat hij de grond niet huurt maar, vanwege het lidmaatschap van de vereniging "C", die het terrein als één geheel huurt van de eigenaar, aan hem een stukje grond is toegewezen. De vereniging of de eigenaar van de grond moet daarom worden aangemerkt als feitelijk gebruiker. A-straat 21 is in mei 2001 verkocht voor ƒ 140.000,-- (exclusief de grond) en daarom als vergelijkingspand niet goed bruikbaar. Behalve dat deze verkoop meer dan twee jaar na de peildatum ligt, was in deze verkoopprijs ook nog begrepen de waarde van de boot en de inventaris. Hieruit kan volgens belanghebbende worden afgeleid dat voor zijn recreatiewoning hoogstens een WOZ-waarde van ƒ 75.000,-- geldt.
3.3 De heffingsambtenaar bestrijdt belanghebbendes grieven.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke recreatiewoning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (: de waarde in het economische verkeer).
4.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3 In artikel 16 onderdeel d van de Wet is bepaald dat voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
4.4 Op de heffingsambtenaar rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum.
4.5 Naar het oordeel van het hof is de heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
4.6 Met betrekking tot de grief van belanghebbende aangaande de onjuiste objectafbakening is het hof van oordeel dat hier sprake is van een situatie als omschreven onder punt 4.3. Het betreft hier immers een samenstel van een gebouwd eigendom (de recreatiewoning) en ongebouwd eigendom (de bijbehorende perceelsoppervlakte van 225 m²) die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen en beide in gebruik zijn bij belanghebbende. Tot deze omstandigheden moeten ook worden gerekend de afspraken die door het bestuur van de vereniging (waar belanghebbende lid van is) met de heffingsambtenaar zijn gemaakt over voornoemde objectafbakening. Behalve belanghebbende hebben alle leden hiermee ingestemd. Nu van de totale oppervlakte van het recreatieterrein 225 m² aan belanghebbende is toebedeeld, dient belanghebbende van dat gedeelte als gebruiker in de zin van de WOZ te worden aangemerkt.
4.7 Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar verwezen naar het taxatierapport van 7 oktober 2002 dat is opgemaakt door de taxateur onroerende zaken D, werkzaam bij E te M, en waarin een aantal referentiewoningen is genoemd als bedoeld onder punt 4.2.
4.8 Blijkens het onderwerpelijke taxatierapport is de recreatiewoning getaxeerd aan de hand van de onder punt 4.2 bedoelde vergelijkingsmethode. De daarbij opgevoerde vergelijkingsobjecten vormen een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum 1 januari 1999. De relevante verschillen tussen deze vergelijkingspercelen en belanghebbendes onroerende zaak in onder meer de brutoinhoud, de perceelsgrootte en ligging zijn in dit taxatierapport voldoende tot uitdrukking gebracht. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de opgevoerde vergelijkingsobjecten in dezen niet goed bruikbaar zijn.
4.9 Ten aanzien van het referentieobject a-straat 21 overweegt het hof in aanvulling hierop nog dat in de verkoopprijs van ƒ 140.000,-- niet de bijbehorende grond is begrepen, terwijl het onderdeel grond bij de WOZ-waardevaststelling juist wel in de totale waarde moet worden meegenomen.
4.10 Nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. De conclusie
Het vorenoverwogene brengt mee dat het gerechtshof het beroep ongegrond zal verklaren.
6. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 3 mei 2004 door mr. Van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
de griffier lid van deze kamer
mr. J. de Jong mr. G.M. van der Meer
Afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen op: 6 mei 2004
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.