4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke recreatiewoning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (: de waarde in het economische verkeer).
4.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
4.3 In artikel 16 onderdeel d van de Wet is bepaald dat voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
4.4 Op de heffingsambtenaar rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum.
4.5 Naar het oordeel van het hof is de heffingsambtenaar in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
4.6 Met betrekking tot de grief van belanghebbende aangaande de onjuiste objectafbakening is het hof van oordeel dat hier sprake is van een situatie als omschreven onder punt 4.3. Het betreft hier immers een samenstel van een gebouwd eigendom (de recreatiewoning) en ongebouwd eigendom (de bijbehorende perceelsoppervlakte van 225 m²) die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen en beide in gebruik zijn bij belanghebbende. Tot deze omstandigheden moeten ook worden gerekend de afspraken die door het bestuur van de vereniging (waar belanghebbende lid van is) met de heffingsambtenaar zijn gemaakt over voornoemde objectafbakening. Behalve belanghebbende hebben alle leden hiermee ingestemd. Nu van de totale oppervlakte van het recreatieterrein 225 m² aan belanghebbende is toebedeeld, dient belanghebbende van dat gedeelte als gebruiker in de zin van de WOZ te worden aangemerkt.
4.7 Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de heffingsambtenaar verwezen naar het taxatierapport van 7 oktober 2002 dat is opgemaakt door de taxateur onroerende zaken D, werkzaam bij E te M, en waarin een aantal referentiewoningen is genoemd als bedoeld onder punt 4.2.
4.8 Blijkens het onderwerpelijke taxatierapport is de recreatiewoning getaxeerd aan de hand van de onder punt 4.2 bedoelde vergelijkingsmethode. De daarbij opgevoerde vergelijkingsobjecten vormen een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum 1 januari 1999. De relevante verschillen tussen deze vergelijkingspercelen en belanghebbendes onroerende zaak in onder meer de brutoinhoud, de perceelsgrootte en ligging zijn in dit taxatierapport voldoende tot uitdrukking gebracht. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de opgevoerde vergelijkingsobjecten in dezen niet goed bruikbaar zijn.
4.9 Ten aanzien van het referentieobject a-straat 21 overweegt het hof in aanvulling hierop nog dat in de verkoopprijs van ƒ 140.000,-- niet de bijbehorende grond is begrepen, terwijl het onderdeel grond bij de WOZ-waardevaststelling juist wel in de totale waarde moet worden meegenomen.
4.10 Nu ook anderszins geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen, moet het beroep ongegrond worden verklaard.