ECLI:NL:GHLEE:2004:AO7167

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 885/00 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en toepassing arbeidskostenforfait

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999, opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die was vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 58.574,-. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof Leeuwarden. De kern van het geschil betreft de vraag welk arbeidskostenforfait van toepassing is en of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. De belanghebbende stelt dat hij recht heeft op het arbeidskostenforfait voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid, omdat hij niet ziek is en werkt voor zijn levensonderhoud. De inspecteur daarentegen betoogt dat de inkomsten van de belanghebbende, die deels uit een WAO-uitkering en een aanvullende uitkering bestaan, moeten worden aangemerkt als inkomsten uit vroegere arbeid. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht het arbeidskostenforfait van f 1.055,-- heeft toegepast, omdat de inkomsten van de belanghebbende geen verband houden met tegenwoordige arbeid. Het hof wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er sprake was van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur in eerdere jaren. De conclusie is dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 885/00 2 april 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 22 september 2000 is over het jaar 1999 een
aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (hierna: de aanslag) vastgesteld. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van f 58.574,-.
1.2 De belanghebbende heeft hiertegen tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij brief met dagtekening 20 oktober 2000 heeft de belanghebbende zijn bezwaarschrift aangevuld.
1.3 Bij brief met dagtekening 9 november 2000 heeft de inspecteur kenbaar gemaakt dat hij voornemens is het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Bij uitspraak van 30 november 2000 is het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4 Het beroepschrift (met bijlagen en door de belanghebbende aangeduid met 'conclusie van repliek, deel 1') is op 15 december 2000 ter griffie van het hof ingekomen. Bij een op 2 januari 2001 ingekomen brief (met bijlagen) heeft de belanghebbende een correctie op zijn beroepschrift aangebracht. Bij een op 2 februari 2001 ingekomen brief (met bijlagen en door belanghebbende genoemd 'cassatieberoepschrift') heeft de belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld.
1.5 De inspecteur heeft op 15 februari 2001 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.6 Voorafgaande aan het verweerschrift en nadien heeft de belanghebbende een groot aantal conclusies van repliek en/of nadere stukken ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend en verder een aantal reacties ingezonden op door de belanghebbende ingediende stukken. Op 6 juli 2001 heeft de inspecteur een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend.
1.7 Bij brieven ingekomen ter griffie op 16 januari en 27 januari 2004 heeft de belanghebbende aangegeven dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zal zijn. Voorts heeft hij in deze brieven een toelichting gegeven op zijn zaak.
1.8 Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 30 januari 2004 waren aanwezig de inspecteur, bijgestaan door de heer A. De belanghebbende is met kennisgeving niet verschenen.
1.9 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast.
2.1 De belanghebbende is geboren op 8 februari 19.. .Hij raakt in 1993 op 57-jarige leeftijd volledig arbeidsongeschikt in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). In augustus1995 is vervolgens de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever ontbonden.
2.2 Het bruto jaarinkomen van belanghebbende bestaat gedeeltelijk uit een uitkering ingevolge de WAO. Het andere deel bestaat uit een aanvullende uitkering. Het recht op uitkeringen ingevolge de WAO is door de belanghebbende gecedeerd aan zijn ex-werkgever. De ex-werkgever keert de uitkering ingevolge de WAO aan belanghebbende uit, tezamen met de aanvullende uitkering.
2.3 Het bruto jaarinkomen 1999 van belanghebbende bestaat uit een bedrag van ƒ 60.510,--, welke inkomsten onder de noemer 'pensioen/lijfrente' werden ontvangen van B BV (voorheen C BV, hierna genoemd B). De inhoudingen bedragen in totaal ƒ 18.553,--. Volgens de jaaropgaaf voor de inkomsten 1999 van B is voor de berekeningen van de inhoudingen de groene tabel toegepast.
2.4 Voor het jaar 1999 heeft de belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.455,-. De in deze aangifte opgenomen beroepskostenaftrek ad ƒ 3.174,- is daarbij met ƒ 2.119,- gecorrigeerd en verminderd tot op ƒ 1.055,-. Het gecorrigeerde bedrag van ƒ 2.119,-- betreft het verschil tussen het arbeidskostenforfait van ƒ 3.174,-- voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid en het bedrag van ƒ 1.055,-- voor inkomsten uit vroegere arbeid.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Primair is in geschil het antwoord op de vraag welk arbeidskostenforfait dient te worden toegepast. Subsidiair is in geschil of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Tot slot stelt de belanghebbende dat de fictie dat sprake is van inkomsten uit vroegere arbeid is verjaard.
3.2 De belanghebbende stelt primair dat het arbeidskostenforfait voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid toepassing moet vinden omdat hij niet ziek is en werkt voor levensonderhoud en het verkrijgen van aanspraken op pensioen. Zijn arbeid heeft in ieder geval bestaan uit het schrijven van vele brieven. Subsidiair stelt belanghebbende, nu de inspecteur zijn inkomsten in 1998 heeft aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige arbeid, hij verplicht is dit ook voor het onderhavige jaar te doen. Wat betreft de verjaring stelt de belanghebbende dat de aanslag voor het jaar 1999 inmiddels drie jaren is verjaard gelet op het feit dat zijn pensioen, dat mede is gebaseerd op het jaar 1999 en dus op inkomsten uit tegenwoordige arbeid, op 1 februari 2001 is ingegaan.
3.3 De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat het door de ex-werkgever betaalde bedrag, bestaande uit een WAO-uitkering en een aanvulling daarop wegens volledige arbeidsongeschiktheid, inkomsten uit vroegere arbeid betreft, zodat het arbeidskostenforfait van ƒ 1.055,-- (nu niet van hogere kosten is gebleken) van toepassing is. Hij stelt subsidiair dat de aangifte over 1998, waarbij de belanghebbende het arbeidskostenforfait behorend bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid in aftrek bracht, geautomatiseerd is afgedaan zonder dat deze aftrek werd gecorrigeerd. Omdat de aftrekpost aldus geen onderwerp van bespreking is geweest, is zijns inziens geen sprake van een bewuste standpuntbepaling waaraan de belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat ook in 1999 het arbeidskostenforfait behorend bij inkomsten uit tegenwoordige arbeid kan worden toegepast.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van de partijen verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 bepaalt dat het bedrag van de op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten wordt gesteld op een forfaitair bedrag. De hoogte van dit forfaitaire bedrag wordt bepaald door de aanwezigheid van inkomsten uit tegenwoordige arbeid of van inkomsten uit vroegere arbeid.
4.2 Het tweede lid van voornoemd artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat voor de toepassing van het eerste lid inkomsten genoten wegens tijdelijke arbeidsongeschiktheid, anders dan ingevolge de WAO, worden gelijkgesteld met inkomsten uit tegenwoordige arbeid.
4.3 Op basis van voormelde uitzondering voor de uitkering ingevolge de WAO is het gerechtshof van oordeel dat het gedeelte van de inkomsten in 1999 van belanghebbende, dat betrekking heeft op de WAO, geen inkomsten is uit tegenwoordige arbeid maar inkomsten is uit vroegere arbeid. Hieraan doet naar het oordeel van het gerechtshof niet af de omstandigheid dat de WAO-uitkering aan de belanghebbende wordt uitbetaald door zijn ex-werkgever. Het bepaalde in de artikelen 10 en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 jo artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, alsmede toepassing van de groene tabel door B is hiermee in overeenstemming.
4.4 Krachtens artikel 10 van de CAO voor het Verzekeringsbedrijf en de (aanvullende) arbeidsvoorwaarden van B vult de ex-werkgever de WAO-uitkering van de belanghebbende in casu aan tot het netto salaris en de netto vakantietoeslag die belanghebbende bij volledige arbeidsgeschiktheid zou hebben ontvangen en zijn dienstverband niet zou zijn beëindigd (hierna: bovenwettelijke aanvulling).
4.5 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor het onderscheid tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking bepalend of uitkeringen ten nauwste verband houden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, dan wel die uitkeringen meer algemeen hun oorzaak vinden in het voorheen verricht zijn van arbeid. Naar het oordeel van het hof houdt de bovenwettelijke aanvulling niet ten nauwste verband met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, zodat ook ten aanzien van deze bovenwet-telijke aanvulling sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking. Dit oordeel vindt bevestiging in de omstandigheid dat de arbeids-overeenkomst van de belanghebbende met zijn werkgever reeds in 1995 is ontbonden. Het door de belanghebbende schrijven van vele brieven kan niet onder vorenbedoelde arbeid worden geschaard.
4.6 Gelet op voorgaande heeft de inspecteur - nu niet gebleken is van hogere kosten - terecht het arbeidskostenforfait van inkomsten uit vroegere arbeid ad f. 1.055,-- toegepast.
4.7 Belanghebbende beroept zich op het door de definitieve aanslag 1998 bij hem opgewekte rechtens te beschermen vertrouwen dat het arbeidskostenforfait voor inkomsten uit tegenwoordige arbeid zou worden toegepast bij de onderhavige aanslag (door de belanghebbende ook wel de horizontale of verticale werking van het gelijkheidsbeginsel genoemd). Nu belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de definitieve aanslag voor 1998 een bewuste standpunt-bepaling van de inspecteur aangaande het arbeidskostenforfait inhoudt, slaagt het beroep van belanghebbende op het vertrouwens-beginsel niet. Niet gebleken is dat de belanghebbende bij de aangifte over 1998 de kwestie uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, dan wel anderszins het arbeidskostenforfait onderwerp van bespreking of overleg is geweest tussen de belanghebbende en de inspecteur. Het sinds 1998 toezenden van afschriften aan de inspecteur van alle aan derden geadresseerde correspondentie aangaande belanghebbendes arbeid, inkomen en pensioen, kan niet als zodanig worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het statusoverzicht van het GAK. Een in enig jaar gemaakte fout hoeft de inspecteur onder voornoemde omstandigheden niet voor de toekomst te herhalen. Van strijd met enige verdragsbepaling is het hof niet gebleken.
4.8 Voor zover de belanghebbende met zijn beroep op verjaring heeft beoogd te stellen dat de aanslag niet tijdig is opgelegd, merkt het hof op dat de aanslag is gedagtekend 22 september 2000, derhalve vóór het verstrijken van de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat de aanslag tijdig door de inspecteur is opgelegd. Het beroep op verjaring kan de belanghebbende naar het oordeel van het gerechtshof derhalve niet baten.
5. De conclusie
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
6. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 2 april 2004 door mr. Van der Meer, raadsheer en voorzitter van de zesde enkelvoudige belastingkamer en in het openbaar op voornoemde datum te Leeuwarden uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Thomas en ondertekend door voornoemde voorzitter, zijnde voornoemde griffier buiten staat te tekenen.
Op 7 april 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.