Ten aanzien van de aftrek van de werkkamerkosten
4.1 In artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel b onder 2º van de Wet inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) is bepaald dat tot de aftrekbare kosten van de belastingplichtige niet behoren kosten die verband houden met de werkruimte in de woning, indien, ingeval hij niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid en winst uit onderneming niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft of niet in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.
In deze bepaling wordt onder "hoofdzakelijk" verstaan dat tenminste 70% van het gezamenlijk bedrag aan inkomsten uit arbeid in of vanuit de werkruimte in belanghebbendes woning moet worden verworven om voor aftrek van kosten van de werkruimte in aanmerking te komen.
4.2 Tot de inkomsten uit arbeid behoren alle onder punt 2.2. opgesomde inkomsten, dus zowel de inkomsten uit tegenwoordige arbeid van A, als de inkomsten uit vroegere arbeid zijnde de inkomsten uit pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de ABP-, en C-pensioenuitkeringen. Om voor voormelde aftrek in aanmerking te komen moet belanghebbende het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid -waartoe blijkens de wetsgeschiedenis ook moeten worden gerekend inkomsten uit vroegere arbeid- hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in zijn woning hebben verworven. Aan die eis heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof niet voldaan. Immers belanghebbende heeft van het gezamenlijke bedrag van zijn inkomsten uit arbeid van ƒ 112.098,-- in het jaar 2000 slechts ƒ 73.608,-- in of vanuit zijn werkruimte in de woning verworven wegens werkzaamheden aan A. Dit is minder dan 70% van f 112.098,- (ƒ 78.468,--). Anders dan de belanghebbende meent kan van de pensioenen niet worden gezegd dat zij in óf vanuit de werkruimte zijn verworven.
De door belanghebbende in zijn brief van 7 december 2003 aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2003 (02/2157 AW, LJN: AN8626), gepubliceerd in TAR 2003, 158) is niet in strijd met vorenoverwogene; de AOW-uitkering behoort immers tot de inkomsten uit arbeid, maar wordt niet in of vanuit de werkruimte verworven.
4.3 Dat belanghebbende de werkkamer na zijn pensioen heeft gebruikt om lopende zaken af te werken en zich voor te bereiden op zijn werkzaamheden als hoogleraar in Duitsland in 2001 kunnen naar het oordeel van het hof ook niet als omstandigheden worden aangemerkt op grond waarvan belanghebbende in aanmerking kan komen voor aftrek voor de werkruimte in zijn woning.
Dergelijke activiteiten kunnen blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1994, nr. 29 841, (BNB 1994/333) alleen maar tot aftrek voor de werkruimte leiden, indien daarbij is voldaan aan de eis, dat tegenover deze activiteiten een geldelijke beloning heeft gestaan. Daarvan is in het geval van belanghebbende -naar hij desgevraagd ter zitting heeft bevestigd- geen sprake geweest. Het hof overweegt in dit verband nog dat het arrest van de Hoge Raad van 17 april 1991, nr. 27 014 (BNB 1991/191) -waarin werd beslist, dat kosten, na beëindiging van een dienstbetrekking gemaakt voor zonder geldelijke beloning verrichte activiteiten, als aftrekbare kosten kunnen worden aangemerkt indien de beëindigde dienstbetrekking voor de belastingplichtige met zich brengt dat hij zich redelijkerwijs, in het bijzonder in het belang van zijn voormalige werkgever, niet aan het maken van kosten kon onttrekken- en van de Hoge Raad van 11 september 1991, nr. 27.593, vorenstaande niet anders maakt omdat laatstgenoemde arresten de toepassing van artikel 35 van de Wet betreffen en niet van artikel 36, lid 1, aanhef en onderdeel b van de Wet. Voorts kan van de in het jaar 2000 verrichte voorbereidende werkzaamheden niet worden gezegd dat belanghebbende daarmee reeds de toekomstige inkomsten heeft verworven van de per augustus 2001 aanvaarde betrekking.