ECLI:NL:GHDHA:2025:854

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
22-000346-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Begunstiging en vuurwapenbezit na dodelijk schot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1998, werd beschuldigd van het wegnemen van een vuurwapen en mobiele telefoons na een schietincident waarbij zijn neef, [medeverdachte], een dodelijk schot had gelost. De verdachte heeft het vuurwapen in een vuilcontainer gegooid en de telefoons van het slachtoffer, [slachtoffer], vernietigd. Het hof verwierp het beroep op bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 189 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht en het beroep op psychische overmacht. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde om de nasporing van het misdrijf te bemoeilijken en dat zijn handelen niet kon worden gerechtvaardigd door de genoemde strafuitsluitingsgronden. De vorderingen van benadeelde partijen werden afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de gestelde schade een rechtstreeks gevolg was van de bewezenverklaarde feiten. Tevens werd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000346-24
Parketnummer: 10-338166-22, 99-000187-40 (v.i.)
Datum uitspraak: 14 april 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
brp-adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en de vordering tot herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleen een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie II en/of III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool of revolver, en/of (voor dit vuurwapen geschikte) munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer kogelpatronen, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam, althans in Nederland,
sub 2
nadat op of omstreeks 27 december 2022 te Rotterdam, enig misdrijf, te weten (poging) moord/doodslag was gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een voorwerp, waarop of waarmede dat misdrijf was gepleegd en/of andere sporen van dat misdrijf, te weten een vuurwapen en/of een of meer mobiele telefoons heeft vernietigd, weggemaakt, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken en/of
sub 3
opzettelijk een voorwerp, te weten een vuurwapen en/of een of meer mobiele telefoons, dat kon dienen om de waarheid aan de dag te brengen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen heeft verborgen, vernietigd en/of weggemaakt en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, door dat vuurwapen in een vuilcontainer te gooien en/of die mobiele telefoons weg te gooien en/of aan een onbekend gebleven persoon te geven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd behoudens ten aanzien van de opgelegde straf, en dat het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde feit veroordeelt tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks27 december 2022 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleeneen vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie II
en/of III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool of revolver,
en/of (voor dit vuurwapen geschikte) munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 van Categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer kogelpatronen,voorhanden heeft gehad;
2.
hij op
of omstreeks27 december 2022 te Rotterdam,
althans in Nederland,
sub 2
nadat op
of omstreeks27 december 2022 te Rotterdam
,enig misdrijf
, te weten (poging) moord/doodslagwas gepleegd, met het oogmerk om dat misdrijf te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken, een voorwerp,
waarop ofwaarmede dat misdrijf was gepleegd
en/of andere sporen van dat misdrijf,te weten een vuurwapen
en/of een of meer mobiele telefoonsheeft
vernietigd,weggemaakt
, verborgen en/of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken
en
/of
sub 3
opzettelijk
eenvoorwerpen, te weten
een vuurwapen en/of een of meermobiele telefoons,
die kondendienen om de waarheid aan de dag te brengen, met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, te belemmeren of te verijdelen heeft
verborgen, vernietigd en/ofweggemaakt en
/ofaan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie heeft onttrokken, door
dat vuurwapen in een vuilcontainer te gooien en/ofdie mobiele telefoons weg te gooien
en/of aan een onbekend gebleven persoon te geven.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de verdachte het vuurwapen niet voorhanden heeft gehad, omdat hij slechts een korte tijd de beschikkingsmacht over het wapen had en hij er onmiddellijk afstand van heeft gedaan door het wapen weg te gooien.
Het hof stelt voorop dat voor het voorhanden hebben van een wapen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, vereist is dat de verdachte het wapen bewust aanwezig had. Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen dat de verdachte feitelijke macht over het wapen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in zijn handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. [1]
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast. De verdachte heeft een vuurwapen op verzoek van [medeverdachte] van hem aangepakt, vlak nadat dit was afgegaan waarbij [slachtoffer] gewond was geraakt. De verdachte heeft vervolgens een theedoek uit de keuken gepakt, naar eigen zeggen om het vuurwapen schoon te maken. De verdachte heeft het vuurwapen in de theedoek gewikkeld en is met het vuurwapen naar buiten gelopen. Vervolgens is hij naar een ondergrondse container gelopen en heeft hij het vuurwapen in die container gegooid. Aldus handelend heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de feitelijke macht gehad over het vuurwapen en die macht ook uitgeoefend. Het handelen van de verdachte is niet aan te merken als het direct afstand nemen van het wapen. Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Anders dan de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte zich op het moment dat hij het vuurwapen in handen kreeg, bewust is geweest van de aanwezigheid van munitie in het wapen. Het hof zal de verdachte om die reden van dat gedeelte van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op begunstiging, maar dat hij het vuurwapen slechts in een opwelling in de prullenbak heeft gegooid en dat hij de telefoons heeft weggemaakt op verzoek van [slachtoffer]. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de telefoons niet in verband stonden tot het bedoelde misdrijf, te weten de dood van [slachtoffer].
Het hof acht niet aannemelijk dat de verdachte het vuurwapen ‘in een opwelling’ heeft weggegooid. Het handelen van de verdachte – in het bijzonder het schoonmaken van het wapen met een theedoek – duidt daar niet op. De verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] hem het wapen had gegeven en hem had gezegd het weg te gooien. Dit gebeurde vlak nadat het wapen was afgegaan, waarbij [slachtoffer] was geraakt. Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte er - naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien – op was gericht om een misdrijf – namelijk het schietincident - te bedekken of de nasporing of vervolging daarvan te beletten of te bemoeilijken.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het hof voorts vast dat de verdachte twee mobiele telefoons van [slachtoffer] heeft weggemaakt. Deze telefoons zijn weliswaar niet als middel gebruikt voor het plegen van enig misdrijf, maar konden wel dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Door het uitlezen van de telefoons hadden bijvoorbeeld de omstandigheden rondom het schietincident en de aanleiding daarvoor (eerder) duidelijk kunnen worden. De verdachte heeft verklaard dat hij de telefoons heeft weggemaakt op verzoek van [slachtoffer]. Het hof acht dit onaannemelijk, mede in aanmerking genomen dat [slachtoffer] zwaargewond was en gelet op de verklaring van [medeverdachte] dat [slachtoffer] na het schietincident niet meer kon praten. Het handelen van de verdachte is naar het oordeel van het hof – naar uiterlijke verschijningsvorm bezien - erop gericht geweest om de inbeslagneming van de telefoons te beletten, te belemmeren of te verijdelen. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman een beroep gedaan op de bijzondere strafuitsluitingsgrond van artikel 189, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsman gesteld dat de verdachte heeft gehandeld ofwel om zichzelf te beschermen voor strafvervolging, ofwel om zijn neef, [medeverdachte], daarvoor te behoeden.
Het hof overweegt als volgt.
Voormelde strafuitsluitingsgrond houdt in dat de strafbaarheid van de in artikel 189, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vermelde handelingen wordt uitgesloten, indien die handelingen worden verricht om een van zijn bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie of in de tweede of derde graad van de zijlinie of van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot aan gevaar van vervolging te onttrekken. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat dit ook geldt indien die handelingen worden verricht (mede) teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. [2]
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld (mede) teneinde gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de verdachte verklaard dat [medeverdachte] hem had gezegd het vuurwapen weg te gooien. Op geen enkel moment heeft de verdachte verklaard dat hij het wapen heeft weggegooid omdat hij vreesde voor zijn eigen vervolging. Dat had ook niet voor de hand gelegen, want [medeverdachte] was degene die met het wapen had geschoten, terwijl de verdachte geen enkele bemoeienis had gehad met het wapen voordat hij het in handen kreeg. Voor de verdachte was er op dat moment dus in redelijkheid geen aanleiding om te veronderstellen dat hij voor zijn eigen vervolging zou moeten vrezen. Zijn eventuele vingerafdrukken had hij volgens zijn eigen verklaring al voorafgaande aan het weggooien van het wapen van het wapen gepoetst met een theedoek. Voor de mobiele telefoons van [slachtoffer] geldt hetzelfde: de verdachte heeft niet verklaard dat hij deze heeft weggemaakt om gevaar van vervolging voor zichzelf te ontgaan, terwijl hij ook geen reden had om daarvoor te vrezen.
Het hof gaat er dus van uit dat de verdachte het vuurwapen en de telefoons heeft weggemaakt om [medeverdachte] aan gevaar van vervolging te onttrekken. De bloedverwantschap tussen de verdachte en [medeverdachte] valt niet onder de strafuitsluitingsgrond van artikel 189, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte en [medeverdachte] zijn neven van elkaar, in die zin dat de moeder van de verdachte en de moeder van [medeverdachte] zussen zijn. Dit maakt dat de verdachte en [medeverdachte] bloedverwanten in de vierde graad van de zijlinie zijn, welke verwantschap niet valt onder de betreffende strafuitsluitingsgrond. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Er zijn – ook anderszins - geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te beletten of te bemoeilijken, voorwerpen waarmee het misdrijf is gepleegd wegmaken

en

opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten, belemmeren of verijdelen, wegmaken of aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekken.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit op het standpunt gesteld dat sprake was van psychische overmacht en dat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging met betrekking tot dit feit.
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hoewel het hof het voorstelbaar acht dat de verdachte is geschrokken toen het vuurwapen afging, acht het hof niet aannemelijk geworden dat het daarop volgende handelen van de verdachte tot stand is gekomen onder een zodanige van buiten komende drang dat de verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Het hof weegt daarbij mee dat het handelen van de verdachte getuigt van berekening en dat hij daarbij eigen initiatief heeft getoond, in het bijzonder het pakken van de theedoek en het schoonmaken van het wapen. Het beroep op psychische overmacht faalt.
Er zijn – ook anderszins - geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. Het verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan begunstiging en vuurwapenbezit. Nadat tijdens een ruzie een vuurwapen was afgegaan in de hand van zijn neef, [medeverdachte], heeft de verdachte dit vuurwapen aangepakt, schoongemaakt en weggegooid. Dit alles heeft de verdachte gedaan terwijl degene die door het schot was getroffen, [slachtoffer], zwaar gewond op grond lag. De verdachte vond het kennelijk belangrijker om sporen van het misdrijf weg te maken, ten gunste van [medeverdachte], dan zich meteen om het slachtoffer te bekommeren. Later heeft de verdachte ook nog twee mobiele telefoons van [slachtoffer] weggegooid. [slachtoffer] is in het ziekenhuis aan zijn verwondingen overleden. De verdachte heeft aldus de opsporing van dit zeer ernstige misdrijf belemmerd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, onder meer tot gevangenisstraffen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan, zoals hiervoor omschreven. De door de advocaat-generaal gevorderde straf doet daaraan onvoldoende recht. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen benadeelde partijen
In eerste aanleg hebben [benadeelde partij 1] tot een bedrag van € 61.124,01, [benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 64.250,00, [benadeelde partij 3] tot een bedrag van € 44.080,33 en [benadeelde partij 4] tot een bedrag van € 41.371,16, schadevergoeding van de verdachte gevorderd. Daarnaast is een vordering tot schadevergoeding ingediend door [benadeelde partij 1] in haar hoedanigheid als erfgenaam van [slachtoffer] tot een bedrag van € 25.000,00. Al deze partijen hebben verzocht de gevorderde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
Alle vorderingen van de benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
Naar het oordeel van het hof is ten aanzien van elk van deze vorderingen niet komen vast te staan dat de gestelde schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 of 2 bewezenverklaarde. De benadeelde partijen dienen derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vorderingen tot schadevergoeding.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam onder parketnummer 10-701036-20 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdachte is in die zaak op 29 juli 2022 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. De proeftijd is aangevangen op 29 juli 2022 en bedroeg op dat moment 420 dagen, met een strafrestant van 420 dagen.
De officier van justitie heeft op 9 februari 2023 een vordering ingediend bij de rechtbank Rotterdam, inhoudende dat last zal worden gegeven tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van de verdachte voor een periode van 120 dagen in verband met overtreding van de algemene voorwaarde.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is derhalve gegrond.
Het hof zal deze vordering daarom toewijzen en gelasten dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk, en wel voor de duur van 120 dagen, moet worden ondergaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57, 63 en 189 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vorderingen benadeelde partijen

Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Veroordeelt de benadeelde partijen in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe en gelast dat het gedeelte van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2020 onder parketnummer 10-701036-20 opgelegde vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd alsnog gedeeltelijk, en wel voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen, wordt ondergaan.
Dit arrest is gewezen door mr. B.W. Mulder, als voorzitter, en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. M.A.J. van de Kar, leden, in bijzijn van de griffier mr. V.V. de Lange.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 april 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.
2.Hoge Raad 17 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0248.