ECLI:NL:GHDHA:2025:669

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
200.320.242/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan ontbinding van een religieus huwelijk en onrechtmatig handelen

In deze zaak gaat het om een vordering van een vrouw tot medewerking aan de ontbinding van haar religieuze (Pakistaans-Islamitische) huwelijk met de man. De vrouw stelt dat de man onrechtmatig handelt door zijn medewerking aan de schriftelijke bekrachtiging van de talaq, die hij eerder zou hebben uitgesproken, te weigeren. De vrouw vordert dat de man zijn medewerking verleent aan de ontbinding van het huwelijk en daarnaast een bijdrage in haar levensonderhoud, uitbetaling van de bruidsgave en teruggave van lijfsieraden. De man betwist dat hij de talaq heeft uitgesproken en stelt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de bruidsgave omdat het huwelijk inmiddels is beëindigd door een echtscheiding in Nederland.

De procedure in hoger beroep is gestart na een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de vorderingen van de vrouw werden afgewezen. Het hof heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter vastgesteld en geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de man de talaq heeft uitgesproken. Het hof concludeert dat de man niet onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan de bekrachtiging van de talaq, omdat deze niet is vastgesteld. De vorderingen van de vrouw worden afgewezen, inclusief de vordering tot levensonderhoud en de bruidsgave, omdat deze afhankelijk zijn van de ontbinding van het huwelijk, die niet is bewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.320.242/01
zaaknummer rechtbank : C/10/610991 / HA ZA 21-12
Arrest van 8 april 2025
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Ramsaroep in Den Haag,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J. el Hannouche te Utrecht

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn op [datum] 2006 in Pakistan gehuwd en in 2011 in Nederland op verzoek van de vrouw gescheiden. De vrouw stelt dat de man onrechtmatig handelt omdat hij weigert zijn medewerking te verlenen aan de schriftelijke bekrachtiging van de
talaq -een vorm van echtscheiding naar islamitisch recht op initiatief van de man – die volgens de vrouw door hem eerder al mondeling is uitgesproken. Zij vordert dan ook de man te veroordelen mee te werken aan de ontbinding van het religieuze (Pakistaans-Islamitische) huwelijk door de
talaqnaar Pakistaans recht schriftelijk te bekrachtigen, onder verbeurte van een dwangsom. Verder vordert zij de man te veroordelen tot een bijdrage in haar levensonderhoud, uitbetaling van de bruidsgave en teruggave van lijfsieraden. De man bestrijdt dat hij de
talaqheeft uitgesproken en stelt dat partijen inmiddels al zijn gescheiden door middel van de
khula– een vorm van echtscheiding naar islamitisch recht op initiatief van de vrouw-. Om die reden heeft de vrouw in zijn ogen geen aanspraak op uitbetaling van de bruidsgave.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 september 2022, waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 29 juni 2022 van de rechtbank Rotterdam (hierna: het bestreden eindvonnis);
  • de memorie van grieven van de vrouw, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep, waarmee de man in hoger beroep komt van het tussenvonnis van 19 mei 2021 van de rechtbank Rotterdam (hierna: het bestreden tussenvonnis);
  • de memorie van antwoord van de vrouw in het incidenteel hoger beroep.
2.2
Op 11 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, door middel van een videoverbinding, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk 1] , tolk.
De man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. De zaak is tijdens die mondelinge behandeling aangehouden voor verstrekking door partijen van officiële documenten over de huwelijksstatus van de man en de vrouw naar Pakistaans recht.
2.3
De mondelinge behandeling is voortgezet op 10 december 2024. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, door middel van een videoverbinding, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk 2] , tolk in het Engels, beiden ter zitting aanwezig.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de volgende aktes genomen:
  • de brief van 6 maart 2024 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
  • de brief van 20 mei 2024 van de zijde van de man met bijlagen;
  • het journaalbericht van 30 november 2011 van de zijde van de vrouw met bijlagen.
Ten slotte hebben de man en de vrouw ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op [datum] 2006 zijn de vrouw en de man in [plaats 1] , Pakistan, in het huwelijk getreden. De vrouw woonde toen in Nederland en de man in Pakistan. Na de huwelijkssluiting hebben partijen acht maanden samengewoond in Pakistan, waarna de vrouw is teruggekeerd naar Nederland en de man is achtergebleven in Pakistan.
3.2
In de (Engelse vertaling van de) huwelijksakte zijn partijen, voor zover van belang, de volgende bruidsgave overeengekomen:
13. Amount of dower : Rs. 5,00,000/-
14. How much of the Dower is Mu’ajjal (Prompt) and
how much Mu’wajjal (Deferred): : No payment
15. Whether any portion of the Dower was paid
at the time of marriage, if so, how much : Nil
3.3
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank Rotterdam op 18 november 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 15 februari 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Eind 2011 is de man gehuwd met een andere vrouw en in 2012 is hij vanuit Pakistan verhuisd naar Australië. Hij heeft daar inmiddels met deze vrouw een gezin gevormd. De vrouw woont nog steeds in Nederland.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij vonnis in incident van 19 mei 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de onbevoegdheidsexceptie van de man verworpen, de kosten van het incident tussen partijen gecompenseerd en in de hoofdzaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord zijdens de man.
4.2
Bij vonnis van 29 juni 2022 heeft de rechtbank Rotterdam de vorderingen van de vrouw afgewezen. Volgens de rechtbank zijn de vorderingen van de vrouw grotendeels verjaard. Verder heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld in de proceskosten van de man.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De vrouw vordert, na toelichting ter zitting, in hoger beroep dat het hof het bestreden eindvonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( a) de man veroordeelt binnen drie dagen – of een door het hof te bepalen termijn – na betekening van het te wijzen arrest, zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de ontbinding van het religieuze Pakistaans-Islamitische huwelijk, door het naar voren schuiven van twee getuigen die samen met de twee getuigen van de vrouw bij imam [naam 1] , dan wel diens vervanger, in Pakistan een schriftelijk stuk ondertekenen, en al hetgeen te doen en te laten dat nodig is voor de ontbinding van het religieuze Pakistaans-Islamitische huwelijk (het hof begrijpt: door middel van de
talaq);
( b) aan de veroordeling onder (a) een dwangsom verbindt van € 1.000,- per keer dat de man wordt opgeroepen en hij in strijd handelt met de veroordeling;
( c) de man veroordeelt aan de vrouw te betalen een bedrag van € 6.000,- ter zake van de bruidsgave;
( d) de man veroordeelt aan de vrouw haar lijfsieraden en spullen terug te geven zoals beschreven in de productie 8 bij de inleidende dagvaarding, dan wel zijn moeder de opdracht geeft tot afgifte van deze lijfsieraden en spullen aan de vrouw, dan wel aan de vrouw een bedrag betaalt van € 34.141,48 verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
( e) de man veroordeelt tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voor de duur van drie maanden vanaf de datum van voldoening aan het onder (a) gevorderde, ter hoogte van een Nederlandse bijstandsuitkering voor de norm van een alleenstaande;
( f) de man veroordeelt in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, alsmede de nakosten, dan wel bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen.
5.2
De man heeft in principaal en incidenteel appel geconcludeerd dat het hof het bestreden tussenvonnis (en daarmee dus ook het bestreden eindvonnis) vernietigt en opnieuw rechtdoende bepaalt dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid heeft van de vorderingen van de vrouw kennis te nemen. Ter zitting van 11 januari 2024 is namens de man verklaard dat dit bevoegdheidsverweer enkel ziet op de medewerking aan de huwelijksontbinding. Subsidiair, voor het geval het hof de beslissing in het tussenvonnis in stand laat, heeft de man in principaal appel geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk verklaart in haar appel, althans haar vorderingen afwijst, en het bestreden eindvonnis bekrachtigt. Verder heeft de man het hof verzocht te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, alsmede in de nakosten.
5.3
De vrouw heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot verwerping van de grieven van de man en tot bekrachtiging van het bestreden tussenvonnis, onder veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties.

6.Beoordeling in hoger beroep

Tweeconclusieregel

6.1
De vrouw maakt bezwaar tegen de inhoud van de brief van 20 mei 2024 en de stellingen van de man in zijn pleitnotities zoals overgelegd tijdens de mondelinge behandeling op 10 december 2024, aangezien deze in haar visie in strijd zijn met de tweeconclusieregel. Het hof deelt de visie van de vrouw niet. De man heeft in zijn brief van 20 mei 2024 gevolg gegeven aan de opdracht van het hof aan partijen om officiële documenten te verstrekken over de huwelijksstatus van de man en de vrouw in Pakistan. De inhoud van de brief is slechts een toelichting op deze door de man overgelegde nadere stukken en een reactie op de door de vrouw overgelegde nadere stukken. Het hof leest daarin geen nieuwe grieven die in strijd met de tweeconclusieregel zijn aangevoerd. Dit geldt ook voor hetgeen namens de man tijdens de mondelinge behandeling nog naar voren is gebracht. De vrouw is voldoende in de gelegenheid gesteld om op dit alles te reageren, zodat het hof voorbijgaat aan het bezwaar van de vrouw.
Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
6.2
Het hof zal allereerst vaststellen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om van de vorderingen van de vrouw kennis te nemen. In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dit geval voortvloeit uit artikel 6 aanhef en onder e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). De man is het daar niet mee eens. In de kern betoogt de man (incidenteel appel, grief 1) dat de schadelijke gevolgen van het door de vrouw gestelde onrechtmatige handelen van de man – het nalaten zijn medewerking te verlenen aan de ontbinding van het Pakistaanse (religieuze) huwelijk – uitsluitend intreden in Pakistan, omdat zij – volgens de vrouw – in Pakistan nog als gehuwd zou gelden.
6.3
De grondslag van de vordering van de vrouw tot medewerking door de man aan de (religieuze) huwelijksontbinding in Pakistan is een onrechtmatige daad. Het
Handlungsort(de plaats waar de onrechtmatige daad zelf wordt gepleegd, in casu: het niet-verlenen van medewerking aan de huwelijksontbinding) is gelegen in Pakistan, maar het
Erfolgsort(de plaats van de gestelde schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad) is naar het oordeel van het hof (mede) in Nederland gelegen. De vrouw woont in Nederland, maakt onderdeel uit van de Pakistaanse gemeenschap in Nederland, en heeft ter zitting van 10 december 2024 toegelicht dat zij nog steeds, ook in Nederland binnen haar gemeenschap, last ervan ondervindt dat zij in Pakistan niet is gescheiden. De vrouw stelt dan ook (mede) in Nederland de gevolgen te ondervinden van de weigering van de man om mee te werken aan de ontbinding van het religieuze huwelijk. Het hof onderstreept dat het hier gaat om gevolgen waarvan de vrouw
steltdat die zich in Nederland voordoen, of kunnen voordoen, en - in dit stadium - (nog) niet om een toets of daarvan ook daadwerkelijk sprake is. Dit betekent dan ook dat het incidenteel hoger beroep van de man niet slaagt.
6.4
Tijdens de mondelinge behandeling van 11 januari 2024 heeft de man verklaard dat de door hem opgeworpen onbevoegdheidsexceptie geen betrekking heeft op de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de bruidsgave, de lijfsieraden en het levensonderhoud. Het hof leidt daaruit af dat partijen met betrekking tot deze punten de rechtsmacht van de Nederlandse rechter stilzwijgend hebben aanvaard (op grond van artikel 9 sub a Rv).
6.5
Dit alles leidt tot de conclusie dat het hof zich, net als de rechtbank, bevoegd acht om van de vorderingen van de vrouw kennis te nemen, en het hof zal derhalve het bestreden tussenvonnis bekrachtigen.
Onrechtmatige daad
6.6
De vrouw stelt dat de man de
talaqalleen mondeling heeft uitgesproken in Pakistan in 2008, maar dat deze in Pakistan niet van kracht is geworden omdat de man weigert zijn medewerking te verlenen aan de naar Pakistaans recht vereiste bekrachtiging van de
talaqdoor het sturen van een schriftelijke bevestiging van de
talaqaan (de voorzitter van) de Union Council. Verder stelt zij verschillende andere pogingen te hebben gedaan om officieel van de man te scheiden in Pakistan, doch tevergeefs. Daardoor handelt de man onrechtmatig, waardoor sprake is van schending van artikelen 8 en 12 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is sprake van de schending van een zorgvuldigheidsnorm of onrechtmatige daad, omdat de man opzettelijk de vrouw hindert in het uitoefenen van haar rechten en vrijheden zoals bedoeld in voornoemde bepalingen. Zij kan immers nu niet met een andere man huwen en een (nieuw) gezin stichten zonder eerwraak of strafvervolging te riskeren bij het afreizen naar een islamitisch land. Ook brengt het religieus huwelijk haar in een ondergeschikte positie zolang er geen echtscheiding naar islamitisch recht plaatsvindt, aldus de vrouw. Er is sprake van huwelijkse gevangenschap. Daarbij wijst zij op artikel 1:68 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW), waaruit volgt dat de man medewerking moet verlenen aan het teniet doen gaan van een religieuze verbintenis als de vrouw daarom vraagt.
6.7
De man betwist dat hij de
talaqheeft uitgesproken. Hij is ook niet bereid om die alsnog uit te spreken, want er is al sprake van
khula-echtscheiding, doordat de vrouw echtscheiding in Nederland heeft gevraagd en de man daarmee heeft ingestemd. De man kan niet worden gedwongen mee te werken aan een echtscheiding naar Pakistaans recht terwijl hij reeds een echtscheiding heeft naar Nederlands recht en de vrouw dat zelf in Pakistan kan regelen volgens de
khula-procedure.
6.8
De Hoge Raad heeft in een arrest van 22 januari 1982 (NJ 1882/489) aanvaard dat de weigering van een man het nodige te doen om tot een religieuze echtscheiding te komen, onrechtmatig kan zijn wanneer deze weigering in strijd is met de zorgvuldigheid die de man in het maatschappelijk verkeer jegens de vrouw in acht behoort te nemen. Deze rechtspraak is inmiddels gecodificeerd in artikel 1:68 lid 2 BW en artikel 827 lid 1 sub e (https://tekstencommentaar.wolterskluwer.nl/document/open?documentId=idca78f2fd033db001e5f66b8dc7b1b206&mainPubId=WKNL_CSL_578&mainDocId=idde5e0a1a35c94278bf957ffd43ba861a) Rv. De man kan op de grondslag van een onrechtmatige daad, eventueel op straffe van een dwangsom, in rechte worden veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de religieuze echtscheiding. Of de weigering van de man om mee te werken aan een religieuze echtscheiding een onrechtmatige gedraging oplevert, hangt af van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort de mate waarin de vrouw bij het uitblijven van een religieuze echtscheiding in haar verdere levensmogelijkheden wordt beperkt. Verder is van belang de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de man tegen het verlenen van zijn medewerking bestaan. Ten slotte moet rekening worden gehouden met de kosten die aan de medewerking van de man zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de vrouw deze kosten geheel of ten dele voor haar rekening te nemen.
6.9
Het hof is van oordeel dat de vrouw, op wie de bewijslast rust, onvoldoende heeft aangetoond dat de man mondeling de
talaqheeft uitgesproken en wel om de volgende redenen. De vrouw heeft wisselende verklaringen afgelegd over de wijze waarop de
talaqdoor de man is uitgesproken. Zo heeft zij in eerste aanleg tijdens de zitting van 22 oktober 2021 gezegd dat de
talaqtelefonisch door haar schoonmoeder is gegeven in 2008, maar later heeft zij tijdens de zitting aangegeven dat de
talaqin Pakistan door de man is uitgesproken ten overstaan van haar vader in het bijzijn van de imam, [naam 2] , en 4 getuigen. De man heeft tijdens die zitting weliswaar erkend dat hij met deze personen bijeen is gekomen, maar de man betwist dat hij de
talaqheeft uitgesproken. Volgens hem is de
talaqbewust niet uitgesproken omdat de vrouw voornemens was de
khulaaan te vragen bij de rechtbank. De betwisting van de man wordt onderschreven door de verklaring van 18 juli 2009 van de oom van de man, [de oom] , in de Pakistaanse procedure over het levensonderhoud.
6.1
De man heeft daarnaast gemotiveerd op 22 oktober 2021 betwist dat iemand anders, zoals zijn moeder, de
talaqnamens hem mag uitspreken. In de Pakistaanse procedure over het levensonderhoud in 2009 heeft de man aangegeven dat hij nog steeds bereid is om samen te leven met de vrouw.
6.11
Hetgeen de vrouw heeft verklaard over de
talaqstaat bovendien haaks op het verweer van de man in de Nederlandse echtscheidingsprocedure, waarvan de mondelinge behandeling plaatsvond op 28 oktober 2010, dat hij nog steeds bereid was om met de vrouw samen te wonen. Ook is het voor het hof niet duidelijk waarom de vrouw in 2009 in de procedure in Pakistan over het levensonderhoud niet naar voren heeft gebracht dat de man reeds de
talaqhad uitgesproken. Integendeel; zij voerde aldaar een procedure tegen de man die is gebaseerd op het voortbestaan van het huwelijk, Daarin vorderde zij immers levensonderhoud van de man op basis van het feit dat het huwelijk nog steeds bestond en de man daartoe binnen het huwelijk verplicht is. Volgens de vrouw was een verzoek om levensonderhoud op dat moment nog het enige juridische middel en hoopte zij zo de man tot handelen conform de vereisten van de
talaqte kunnen bewegen. Het hof kan dit standpunt van de vrouw niet volgen nu deze procedure heeft geleid tot de beslissing van 28 oktober 2009 van de Familierechter te [plaats 1] , Pakistan, waarbij het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud is toegewezen onder de voorwaarde dat de vrouw zich voegt bij haar echtgenoot, de man.
6.12
Nu het hof niet kan vaststellen dat de man mondeling de
talaqheeft uitgesproken, handelt de man niet onrechtmatig door niet zijn medewerking te verlenen aan de door de vrouw gestelde vereiste bekrachtiging van de
talaq. Er is om die reden dan ook geen sprake van een onrechtmatige daad jegens de vrouw, zodat het hof de vordering van de vrouw tot medewerking aan de bekrachtiging van de
talaqzal afwijzen.
6.13
Voor zover de vrouw zich, meer in het algemeen, erop beroept dat de man gehouden is om mee te werken aan beëindiging van het religieuze Pakistaans-Islamitische huwelijk door middel van de
talaq, en de man zich erop beroept dat er al sprake is van een
khula-echtscheiding (althans dat zij de echtscheiding door middel van een
khulazelf kan bewerkstelligen), overweegt het hof nog het volgende. Ook na overlegging van nadere stukken door zowel de man als de vrouw is onvoldoende duidelijk geworden of in Pakistan nog sprake is van een tussen partijen voortdurend huwelijk. Partijen hebben over en weer elkaars stukken in twijfel getrokken en geprobeerd de stukken van de ander te laten vernietigen of herroepen, en geen van beiden heeft hierover uitsluitsel kunnen geven. Nu de vrouw zich beroept op de gevolgen van het voortbestaan van het religieuze Pakistaans-Islamitische huwelijk, rust de bewijslast van het voortbestaan hiervan op haar. Reeds daarom kan de vordering van de vrouw, ook meer in het algemeen, niet worden toegewezen.
6.14
Ter toelichting op het voorgaande geldt nog het volgende. Het huwelijk van partijen is in Nederland door echtscheiding tot een einde gekomen. De man heeft een verklaring van de Metropolitan Corporation [plaats 1] overgelegd waaruit lijkt te kunnen worden geconcludeerd dat de echtscheiding ook in Pakistan wordt erkend. Om onduidelijke redenen heeft de vrouw, die juist zegt een echtscheiding in Pakistan te willen bewerkstelligen, deze verklaring aangevochten, en getracht deze te vernietigen. Dat is echter niet gebeurd, juist dit herzieningsverzoek van de vrouw zelf is vernietigd. Verder heeft de Raad van Arbitrage van het stadsbestuur [plaats 1] vermeld dat het in dit kader gepast zou zijn als vrouw zich tot de bevoegde rechtbank zou wenden om te bewijzen dat zij de wettige echtgenoot van de man is (waar zij zich in deze procedure kennelijk op heeft willen beroepen). Dit alles valt, net als de eerdergenoemde procedure over levensonderhoud, moeilijk te rijmen met het standpunt van de vrouw dat zij in Pakistan verschillende vergeefse pogingen heeft gedaan om officieel van de man te scheiden.
6.15
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Het hof is, mede in het licht van het voorgaande, van oordeel dat de man niet onrechtmatig tegen de vrouw handelt door (thans) niet (meer) onvoorwaardelijk mee te werken aan de totstandkoming van een
talaq. Tussen partijen staat vast dat de man de bruidsgave moet uitbetalen bij de beëindiging van het huwelijk door middel van de
talaq. Nu niet is komen vast te staan dat de man de
talaqmondeling heeft uitgesproken – zoals hierboven al werd geconcludeerd – kan de vordering van de vrouw tot schriftelijke bekrachtiging van de
talaqniet worden toegewezen. Het hof acht het ook niet onrechtmatig dat de man thans, in een procedure die de vrouw ruim meer dan tien jaar na het uiteengaan van partijen heeft aangespannen, en na inmiddels minstens zestien jaar, niet meer onvoorwaardelijk meewerkt aan de beëindiging van het huwelijk door alsnog de
talaquit te spreken. Duidelijk is dat een dergelijke wijze van beëindiging, zo veel jaren na dato, voor de man financiële risico’s met zich meebrengt, zoals de betaling van achterstallig levensonderhoud gedurende de tijd dat het huwelijk in dat geval kan worden geacht te hebben bestaan. Dat is ook waarop de vrouw hem in Pakistan al heeft aangesproken. Bij de
talaqmoet de man bovendien de bruidsgave uitbetalen. Het is de vraag of de man kan worden gehouden alsnog aan een
talaqmee te werken nadat het huwelijk reeds op initiatief van de vrouw in Nederland is geëindigd, waarbij kennelijk niet is geoordeeld dat de man aan de vrouw de bruidsgave moet uitbetalen (de vrouw heeft ter zitting verklaard zich niet te herinneren of dat destijds is verzocht). Tussen partijen is immers niet in geschil dat bij beëindiging van het huwelijk op initiatief van de vrouw volgens de
khula-procedure geen (onvoorwaardelijke) aanspraak bestaat op uitbetaling van de bruidsgave. Als de man gehouden zou zijn alsnog aan een
talaqmee te werken, heeft dat dus ook op dit punt voor hem financiële gevolgen. De man heeft reeds eerder in deze procedure aangeboden om aan een
khula-echtscheiding mee te werken, voor zover dat nog nodig zou zijn. Dat aanbod heeft de vrouw niet aangenomen. Ook heeft de man zich bereid verklaard mee te werken aan de totstandkoming van een
talaq, met dien verstande dat hij daarbij een vast bedrag aan de vrouw zou betalen en de vrouw daarbij verder afstand zou doen van enig achterstallig levensonderhoud en de uitbetaling van de bruidsgave. Ook dat aanbod is door de vrouw afgewezen. Naar het oordeel van het hof kan in deze omstandigheden niet worden geconcludeerd dat de man jegens de vrouw onrechtmatig handelt door na zoveel jaren niet (meer) mee te werken aan de beëindiging van het religieuze huwelijk op de door de vrouw gewenste wijze, met alle financiële risico’s van dien. Ook om die redenen kan een vordering van de vrouw tot medewerking aan de
talaqop grond van onrechtmatig handelen van de man niet worden toegewezen.
6.16
Aangezien de vrouw verder slechts in zijn algemeenheid een getuigenaanbod heeft gedaan, zonder dit te specificeren, gaat het hof hieraan voorbij. Dat de vrouw eventuele transcripties in deze procedure niet heeft overgelegd, komt voor haar rekening en risico.
6.17
Gelet op het voorgaande, komt het hof niet toe aan de vraag of de vordering van de vrouw zou zijn verjaard of niet.
Levensonderhoud
6.18
De vrouw heeft ter zitting haar vordering op levensonderhoud toegelicht, deze ziet op het levensonderhoud vanaf het moment van de wachtperiode, dus ten aanzien van de
talaq, en is daarmee afhankelijk is van de veroordeling tot medewerking aan huwelijksontbinding. Nu deze vordering wordt afgewezen, treft de vordering om levensonderhoud hetzelfde lot.
Bruidsgave
Toepasselijk recht
6.19
Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt de bruidsgave gekwalificeerd als een rechtsverhouding
sui generis. De bruidsgave wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de rechtsverhouding waaruit de bruidsgave voortvloeit. In dit geval is dat het naar Pakistaans recht voltrokken huwelijk van partijen. De vordering uit hoofde van de bruidsgave wordt derhalve beheerst door Pakistaans recht.
Inhoudelijk
6.2
Als gezegd is tussen partijen niet in geschil dat de vrouw naar Pakistaans recht enkel onvoorwaardelijk aanspraak heeft op de bruidsgave als het huwelijk is beëindigd door het geven van de
talaq(zie ook de memorie van grieven, nr. 26). Nu daarvan geen sprake is, is het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen uit dien hoofde aan haar een bedrag van € 6.000,- te voldoen, niet toewijsbaar. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Lijfsieraden en overige goederen
6.21
Vast staat dat de man bij de huwelijksceremonie in Pakistan sieraden heeft geschonken aan de vrouw. De vrouw heeft gesteld dat de man deze in bezit heeft, en voor zover dat niet het geval is, dat zij deze sieraden bij de moeder van de man in bewaring heeft gegeven, hetgeen de man betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, in het geheel niet aangetoond dat de sieraden in het bezit zijn van de man dan wel dat deze in opdracht van de man in bewaring zijn gegeven aan de moeder van de man. Het hof wijst de vorderingen van de vrouw jegens de man die zien op de lijfsieraden, de overige goederen en de eventuele daardoor ontstane schade, dan ook af.
Proceskosten
6.22
De conclusie is dat het hoger beroep van de vrouw niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden eindvonnis bekrachtigen, met verbetering van gronden, dus ook voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg. Het hof zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij tevens veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853).
6.23
De man heeft zich in het incidentele appel nog verzet tegen de proceskostencompensatie die de rechtbank in het vonnis in incident heeft uitgesproken. Volgens hem valt niet in te zien waarom de vrouw wel in de kosten van de hoofdzaak is veroordeeld, maar niet in die in het incident. Het hof is echter van oordeel dat de vrouw terecht niet in de proceskosten in het incident is veroordeeld, nu de incidentele vorderingen van de man in het vonnis in incident zijn afgewezen. Ook op dit punt zal het hof derhalve tot bekrachtiging overgaan.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de bestreden vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2021 en 29 juni 2022;
  • veroordeelt de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de man tot aan deze uitspraak bepaald op € 783,- aan griffierecht en € 3.642,- (3 procespunten en tarief hoger beroep II (€ 1.214)) aan salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, J.M. van de Poll, en A.F. Mollema en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025 in aanwezigheid van de griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de jongste raadsheer.