ECLI:NL:GHDHA:2025:658

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.322.042/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over non-conformiteit van klimaatinstallatie in koopovereenkomst tussen Port City Global Real Estate B.V. en Havenbedrijf Rotterdam N.V.

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Port City Global Real Estate B.V. en Havenbedrijf Rotterdam N.V. over de non-conformiteit van een klimaatinstallatie in een gebouw dat Port City heeft gekocht. De rechtbank had eerder een deskundigenonderzoek bevolen, waaruit bleek dat de klimaatinstallatie niet voldeed aan de garantiebepalingen in de koopovereenkomst. Port City was het niet eens met de gedeeltelijke afwijzing van haar vorderingen door de rechtbank en ging in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de klachtplicht van Port City niet is geschonden en dat Havenbedrijf Rotterdam tekort is geschoten in de nakoming van de garanties. Het hof is voornemens een mondelinge behandeling te gelasten om de deskundige te horen en te onderzoeken of een schikking mogelijk is. De zaak is complex en betreft verschillende juridische en technische aspecten van de klimaatinstallatie, waaronder de capaciteit en de werking ervan. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en zal de deskundige vragen stellen over het deskundigenrapport.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.322.042/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/554426 /HA ZA 18-669
Arrest van 8 april 2025
in de zaak van
Port City Global Real Estate B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende in Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep, eiseres in eerste aanleg,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.L. Visser,
tegen
Havenbedrijf Rotterdam N.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende in Rotterdam,
geïntimeerde in principaal hoger beroep, gedaagde in eerste aanleg,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.A.W.J. van Eijck.
Het hof noemt partijen hierna Port City en Havenbedrijf Rotterdam.

1.De zaak in het kort

1.1.
Het geschil tussen partijen gaat in de kern over de vraag of de klimaatinstallatie in het gebouw dat Port City van Havenbedrijf Rotterdam heeft gekocht (bij levering) voldeed aan de (garantiebepalingen in de) koopovereenkomst. De rechtbank heeft een deskundigenonderzoek bevolen en met overneming van de bevindingen van de deskundigen de vorderingen van Port City gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen.
1.2.
Port City is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank en meent dat haar vorderingen volledig toegewezen hadden moeten worden. Havenbedrijf Rotterdam is daarentegen van mening dat de rechtbank niet op basis van het deskundigenrapport mocht concluderen dat een deel van de vordering toewijsbaar is. Daarnaast betoogt Havenbedrijf Rotterdam ook dat de vorderingen van Port City volledig zouden moeten worden afgewezen, omdat Port City haar klachtplicht heeft geschonden.
1.3.
Het hof is voornemens een mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer te gelasten om de door de rechtbank benoemde deskundige te horen en te bezien of een schikking tussen partijen mogelijk is.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 januari 2023, waarmee Port City in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2022;
  • de memorie van grieven van Port City, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel van Havenbedrijf Rotterdam, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel.
2.2.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
Port City is een dochteronderneming van Credit Suisse.
3.2.
Havenbedrijf Rotterdam heeft utiliteitsgebouw Port City III aan de Waalhaven in Rotterdam (hierna te noemen: het gebouw) laten ontwikkelen. De koeling en verwarming van dit gebouw geschiedt door middel van een warmte/koude-opslag installatie (afgekort: WKO).
3.3.
In januari/februari 2010 zijn door de installateur van Havenbedrijf Rotterdam, ETB-Vos, zogenaamde TO-berekeningen gemaakt. Hierbij zijn de capaciteit en prestaties van de klimaatinstallatie bij oplevering berekend aan de hand van temperatuuroverschrijdings-berekeningen. De samenvatting van de TO-berekeningen van ETB-Vos luidt - onder andere - als volgt:
“[…]Samenvatting berekeningen koeling (TO-berekeningen)[…]Gebouw 3Uitgangspunt van deze TO-berekeningen is de minimaal benodigde koelcapaciteit om de gewenste waarden van < 150 uren gewogen overschrijdingsuren te bereiken. Hiertoe zijn lokalen gekozen die - naar verwachting - het meest kritisch zijn ten opzichte van de eis van het DO+. Daar er een vertekend beeld ontstaat in de hoekvertrekken (relatief veel groter glasoppervlak), is hier gekozen voor de indeling per kantoortuin. Resultaten van de berekeningen zijn in onderstaande tabel te vinden:[…]De lokalen 6.24 heeft een gewogen overschrijding van 160 uur per jaar. Dit zou te hoog zijn conform het DO+. Er kan echter geen compensatie voor direct zonlicht/-warmte ingevoerd worden in de berekening. Volgens de leverancier is bij een directe instraling van zonlicht een koelcapaciteit te bereiken van 100 a 150 W/m2. Daar er nu met maximaal 25 W/m2 gerekend wordt, zullen de 160 uren nog teruglopen. De installatie voldoet dus aan de eisen dat de GTO<150 uur.
In de toekomst zal waarschijnlijk door huurderwensen de verdiepingen anders ingedeeld worden dan nu het geval is. Hierdoor zullen ook de TO berekeningen herzien dienen te worden. […]”
3.4.
Op 9 juli 2010 heeft Havenbedrijf Rotterdam met Argos Groep B.V. (hierna te noemen: Argos) een huurovereenkomst gesloten voor het gebruik van de begane grond en de verdiepingen 4 tot en met 7 van het gebouw door Argos. Op 11 juni 2011 hebben Havenbedrijf Rotterdam en Argos een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan Argos per 1 juni 2011 het gehele gebouw van Havenbedrijf Rotterdam is gaan huren.
3.5.
Argos had (een deel van) het gebouw onderverhuurd aan [bedrijf 1] Bouw (hierna te noemen: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] had vanwege aanhoudende klimaatklachten door Homij TO-berekeningen laten maken.
3.6.
Artikel 8.11 van de onder 2.4 bedoelde huurovereenkomst van 11 juni 2011 (hierna te noemen: de huurovereenkomst) luidt als volgt:
“Verhuurder verklaart dat het gebouw Port City III beschikt over een klimaatinstallatie die over meer capaciteit beschikt dan de bepalingen van het Bouwbesluit en ruim voldoet aan de eisen die een dergelijk gebouw met een glasvliesgevel vereist. Het staat huurder vrij om een technisch adviseur in te schakelen om e.e.a. te toetsen.”
3.7.
Bij de huurovereenkomst van 11 juni 2011 bedoeld onder 2.4 hoort een “bijlage 3”, met als titel “Technisch project- en afbouwinformatie kantoorgebouw III (versie 22.01.2010)” (hierna: de projectinformatie). In hoofdstuk 3.2 onder “bouwfysische uitgangspunten” is het volgende opgenomen in de projectinformatie:
“[…] Voor de thermische behaaglijkheid in de leef-/verblijfszones van de kantoor-, verblijfs- en vergaderruimten is de NEN-EN-IS0 7730 aangehouden.
Behaaglijkheidsindex Kantoren tussen -0,5 en +0,5 (PMV waarde) […]”
3.8.
[bedrijf 2] Interklimaat B.V. (hierna te noemen: [bedrijf 2] ) is een installatiebedrijf. Argos en Port City hebben met [bedrijf 2] samengewerkt in het kader van de installatie, inregeling en aanpassing van de klimaatinstallatie in het gebouw.
3.9.
Bij e-mailbericht van 16 juni 2011 heeft [naam] van Argos, voor zover hier van belang, het volgende aan Johnson Controls (de gebouwbeheerder van Havenbedrijf Rotterdam tot 1 januari 2012) meegedeeld:
“[…] Graag reageer ik hierbij op de onderstaande mail. Argos ontvangt het gebouwsoftwarepakket met de bijbehorende toegangscodes en bet inbelnummer van de klimaatinstallatie. Hiermee neemt Argos de verantwoordelijkheid voor het inregelen van deze installatie over. Uiteraard zijn wij daarmee ook verantwoordelijk voor de consequenties van het inregelen en de door Argos aangebrachte zaken. Echter dit ontslaat verhuurder niet van haar verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van de installatie zoals die door de huisinstallateur van verhuurder is aangebracht. [...]”
3.10.
Op 27 juni 2011 heeft [bedrijf 3] Nederland B.V. in het gebouw een onderzoek uitgevoerd en daarover een rapportage uitgebracht. De kantoorinrichter van Argos (EEPM Projectmanagement) heeft de opdracht voor dit onderzoek gegeven. [bedrijf 3] is verzocht alle klimaatinstallaties op correcte werking te toetsen aan de hand van een visuele inspectie en het beoordelen van revisiegegevens. Als aandachtspunt is in het rapport vermeld dat de toepassing van een VRF systeem in combinatie met inductie-units geen optimale keuze is. De afzonderlijke regelingen kunnen bij verschillende setpoints elkaar tegenwerken en daarnaast beïnvloeden de inblaaspatronen van beide systemen elkaar, met tochtklachten tot gevolg. Bovendien is er, indien de installaties elkaar tegenwerken, sprake van energievernietiging.
3.11.
Op 30 november 2011 hebben Port City als koper en Havenbedrijf Rotterdam als verkoper een koopovereenkomst gesloten ten aanzien van het gebouw. De overeengekomen koopprijs bedroeg € 18.847.639,00. De koopovereenkomst luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“[…]12 SELLER'S WARRANTIES AND ESCROW[…]12.5 Building12.5.1 The Seller warrants that[…](g) the air condition system in the Building has more capacity than the requirements as set out in the Building Decree and more capacity than the requirements of such a building with glass curtain walls;[…]
12.6
Construction and design12.6.1 The Seller warrants that:[…](g) all technical systems pertaining to the Building have been tested and are in good working order (provided that further checking and final adjustment may be required) which will be due by the Seller, without their use being in any way restricted by regulations prescribed by the government. The technical systems will be working properly and soundly after the Completion Date;[…]
12.1
Lease12.11.1 The Seller warrants that:[…](i) the Lessee and the Seller have duly fulfilled their obligations under the Lease;[…](m) the Building has no defect within the meaning of article 7:204 of the Dutch Civil Code;[…]
14.2
In case of a Breach of either Party, the other Party shall send a notice of such Breach within 40 Business Days from the date that the other Party has become aware of the relevant fact, circumstance or event in which a 6 Business Day period should be given to remedy the Breach. […]”
3.12.
Bij notariële akte van 30 november 2011 is het gebouw geleverd aan Port City door middel van de uitgifte van een ondererfpachtrecht.
3.13.
Jones Lang LaSalle (hierna: JLL) treedt op als property manager van het gebouw.
3.14.
Bij brief van 27 februari 2013 heeft Argos aan JLL, kort samengevat, bericht dat er vanaf het moment dat zij het gebouw heeft betrokken problemen heeft met het koelen en verwarmen van het gebouw, met ernstige klimaatklachten tot gevolg. Ook geeft Argos in deze brief aan dat de situatie inmiddels al twee jaar duurt, niet meer acceptabel is, en dat zij verwacht dat JLL op zeer korte termijn opdracht geeft aan [bedrijf 2] voor het uitvoeren van de nodige aanpassingen aan de klimaatinstallatie.
3.15.
Bij brief van 17 april 2013 heeft (de advocaat van) Port City Havenbedrijf Rotterdam erop gewezen dat het gebouw niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en Havenbedrijf Rotterdam gesommeerd de kosten voor werkzaamheden aan de klimaatinstallatie aan haar te voldoen (een bedrag van € 37.450,00).
3.16.
Bij brief van 15 mei 2013 heeft (de advocaat van) Havenbedrijf Rotterdam aan Port City bericht dat Havenbedrijf Rotterdam ten tijde van de verkoop van het gebouw niet bekend was met het niet goed functioneren van de klimaatinstallatie en dat zij haar mededelingsplicht niet heeft geschonden. Desalniettemin geeft zij in deze brief aan bereid te zijn het bedrag van € 37.450,00 aan Port City te betalen om de klimaatdiscussie tussen partijen te beëindigen.
3.17.
Havenbedrijf Rotterdam heeft het bedrag genoemd in de brief van 15 mei 2013 (hiervoor genoemd onder rov. 3.16) aan Port City voldaan.
3.18.
Port City heeft Raadgevend Ingenieursbureau Smits van Burgst (hierna te noemen: Smits van Burgst) ingeschakeld om onderzoek te doen naar de klimaatinstallaties in het gebouw. Smits van Burgst heeft op 22 december 2015 een rapport uitgebracht. Kort samengevat, zijn in het rapport de volgende conclusies getrokken ten aanzien van de theoretische analyse van de klimaatinstallaties.
“[…]
  • Het klimaatconcept met enkel inductie-units (en de strook vloerverwarming en -koeling) lijkt onvoldoende koelcapaciteit te hebben om voor de kantoorruimten te voldoen aan het gestelde criterium van 150 gewogen overschrijdingsuren bij de ontwerpuitgangspunten.
  • Met name in de wintersituatie ontstaan comfortklachten door het temperatuurverschil van de glasgevel ten opzichte van de overige oppervlakken in de ruimte (stralingsasymmetrie).
  • Klimaatplafonds werken effectiever dan inductie-units. Dit komt voornamelijk doordat er minder stralingsasymmetrie in de ruimte ontstaat.
  • Ongeacht het gekozen installatieconcept zal er voldoende koelvermogen geïnstalleerd moeten zijn om in de zomersituatie aan het criterium van maximaal 150 gewogen overschrijdingsuren te voldoen.
In de praktijksituatie zijn de onderstaande zaken geconstateerd:
  • Op basis van de thermografische beelden kan worden gesteld dat ca. 30% van de klimaatplafonds werkt niet naar behoren. Dit kan worden veroorzaakt doordat er lucht in het systeem zit of dat er kleppen niet of verkeerd werken,
  • De werking van de inductie-units zoals deze blijkt uit de thermografische beelden vertoont geen afwijkingen. […]”
3.19.
Bij brief van 10 februari 2016 heeft JLL het rapport van Smits van Burgst van 22 december 2015 (hiervoor genoemd onder rov. 3.18) aan Havenbedrijf Rotterdam toegestuurd. In de deze brief heeft Port City, samengevat, aan Havenbedrijf Rotterdam kenbaar gemaakt dat de geïnstalleerde capaciteit van de klimaatinstallatie niet voldoet aan de afgegeven technische project- en afbouwinformatie behorende bij de huurovereenkomst tussen Argos en Havenbedrijf Rotterdam, dat in overleg met de huurder, gebouwarchitect en klimaatadviseur de nodige maatregelen zullen worden getroffen voor de zomerperiode, en dat Port City zich het recht voorbehoudt om de kosten die gemoeid gaan met het laten voldoen van de capaciteit van de klimaatinstallatie aan die van de technische omschrijving, op Havenbedrijf Rotterdam te verhalen.
3.20.
Bij brief van 15 april 2016 heeft Havenbedrijf Rotterdam gereageerd op de brief van JLL van 10 februari 2016. In deze brief heeft Havenbedrijf Rotterdam aangegeven geen aanleiding te zien om bij te dragen aan de kosten voor werkzaamheden aan de klimaatinstallatie van het gebouw en een eventuele claim ter zake af te wijzen. Ook heeft zij in deze brief, samengevat, het volgende kenbaar gemaakt. Bij verkoop van Port City III is door Havenbedrijf Rotterdam alle informatie (in een dataroom) aan Crédit Suisse ter beschikking gesteld en Crédit Suisse heeft daar middels een due diligence onderzoek ook kennis van genomen. Het gebouw is verder prima te gebruiken als kantoorpand (en is dus niet non-conform), ook al behoeft het voor een optimale klimaatbeheersing mogelijk wat aanpassingen. Die aanpassingen komen geheel voor rekening van Crédit Suisse. Tot slot wijst Havenbedrijf Rotterdam op de brief van 15 mei 2013, waarin haar advocaat heeft aangegeven dat Havenbedrijf Rotterdam onverplicht bereid is een bedrag van € 37.450,00 te betalen om de klimaatdiscussie daarmee tussen partijen volledig af te ronden.
3.21.
Op 22 april 2016 heeft Smits van Burgst een nader rapport opgesteld. In dit rapport is aangegeven dat het volgens Smits van Burgst noodzakelijk is zonwering aan de buitenzijde van het gebouw aan te brengen om te voldoen aan de klimaatuitgangspunten van de huurovereenkomst met Argos.
3.22.
Bij brief van 15 augustus 2016 heeft JLL aan Havenbedrijf Rotterdam meegedeeld dat, samengevat, zij Havenbedrijf Rotterdam op 10 februari 2016 heeft geïnformeerd dat er onvoldoende koelcapaciteit aanwezig is om voor de kantoorruimte te voldoen aan het gestelde criterium van 150 overschrijdingsuren, en heeft zij Havenbedrijf Rotterdam bij die gelegenheid in gebreke gesteld. Ook wijst JLL in deze brief op de kosten voor het aanbrengen van zonwering aan de buitenzijde, die volgens haar noodzakelijk zijn om te voldoen aan de waarden in de huurovereenkomst.
3.23.
Op 10 oktober 2016 heeft Smits van Burgst nogmaals een rapportage uitgebracht. Kort samengevat heeft Smits van Burgst geconcludeerd dat met het aanbrengen van buitenzonwering, na uitvoering van de geadviseerde aanpassingen, de ontwerpcapaciteiten dus worden afgegeven en de installatie volgens de berekeningen, aan de genoemde klimaateis voldoet.
3.24.
Per 1 januari 2017 heeft Argos Varo Energy Netherlands B.V. als huurder onder de huurovereenkomst in haar plaats gesteld.
3.25.
In opdracht van Havenbedrijf Rotterdam heeft Techniplan onderzoek gedaan naar het klimaat in het gebouw en de werking van de installatie. Op 21 september 2018 heeft Techniplan daarover een rapport uitgebracht. Kort samengevat, concludeert Techniplan in haar rapport dat de installatie correct is ontworpen en ook nog steeds functioneert zoals is bedoeld.
3.26.
Bij brief van 6 februari 2018 heeft (de advocaat van) Port City aan Havenbedrijf Rotterdam medegedeeld dat de zonwering inmiddels is aangebracht om de koeling te verbeteren en ook de noodzakelijke werkzaamheden aan de installaties en de toevoer zijn uitgevoerd om de verwarming te verbeteren, en Havenbedrijf Rotterdam verzocht de daarmee gemoeide kosten van € 326.485,65 exclusief btw aan haar te betalen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
Port City heeft Havenbedrijf Rotterdam gedagvaard en gevorderd:
  • Havenbedrijf Rotterdam te veroordelen om aan haar een bedrag van € 326.485,65 exclusief btw te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 6 februari 2018 tot de dag van voldoening;
  • Havenbedrijf Rotterdam te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De rechtbank heeft een deskundigenonderzoek bevolen om te onderzoeken of de klimaatinstallatie aan de overeengekomen eisen voldeed bij de overdracht van het gebouw aan Port City. Met overneming van de bevindingen van de deskundigen (eerst de heer J.A. den Breemst, wegens diens overlijden later vervangen door de heer B.P. van Mierlo) heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat, hoewel de deskundigen niet met volstrekte zekerheid kunnen constateren dat de capaciteit van de klimaatinstallatie onvoldoende was om aan de overeengekomen eisen te voldoen, uit het deskundigenrapport in het geheel bezien wel duidelijk volgt dat de deskundigen dat (dat wil zeggen: de te lage capaciteit van de installatie) de meest aannemelijke oorzaak van de ondervonden en vaststaande klimaatproblematiek vinden. De deskundigen wijzen ook geen andere in aanmerking komende oorzaken aan, die niet voor risico van Havenbedrijf Rotterdam komen. Dat volstaat voor de rechtbank om te kunnen concluderen dat Havenbedrijf Rotterdam niet aan de garantie heeft voldaan. Daarom dient Havenbedrijf Rotterdam op te komen voor de kosten die noodzakelijk waren om alsnog aan de overeengekomen klimaateisen te voldoen.
4.3.
De rechtbank heeft Havenbedrijf Rotterdam veroordeeld om aan Port City een bedrag van € 168.788,25, te vermeerderen met de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) vanaf 6 februari 2018, te betalen voor het aanbrengen van de zonwering. Ook heeft de rechtbank Havenbedrijf Rotterdam veroordeeld in de proceskosten ter hoogte van in totaal € 41.556.40, waaronder de kosten van het deskundigenbericht (ter hoogte van € 30.056,40).

5.Vordering in hoger beroep

5.1.
Port City is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft een aantal bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. Port City heeft gevorderd het vonnis van 19 oktober 2022 gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • Havenbedrijf Rotterdam te veroordelen om aan haar een bedrag van € 126.429,00 en een bedrag van € 28.346,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 februari 2018 tot de dag van voldoening;
  • Havenbedrijf Rotterdam te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
5.2.
Samengevat zien de bezwaren van Port City op het volgende. De rechtbank heeft (per abuis) de kosten voor Smits van Burgst (€ 8.420,00) en JLL (€ 19.926,00) niet toegewezen (grief 1). Ook heeft de rechtbank ten onrechte de overige kosten die zagen op werkzaamheden die noodzakelijk waren om het klimaatsysteem conform de uitgangspunten van het ontwerp te laten functioneren, afgewezen (grief 2). Het gaat daarbij volgens Port City (vooral) om maatregelen ter bestrijding van de verwarmingsklachten in de winter.
5.3.
Havenbedrijf Rotterdam eist in incidenteel hoger beroep dat het hof het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2019 en het vonnis van 19 oktober 2022 vernietigt, de vorderingen van Port City afwijst, en Port City veroordeelt tot terugbetaling van een bedrag van € 258.850,64, te vermeerderen met rente.
5.4.
Kort gezegd is Havenbedrijf Rotterdam het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat Port City tijdig heeft geklaagd over de klimaatinstallatie (grief 1), het oordeel dat Havenbedrijf Rotterdam de aan Port City gegeven garanties zou hebben geschonden (grief 2), en het oordeel dat het aanbrengen van zonwering de (enige) oplossing is voor de ondervonden klimaatproblemen (grief 3).

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1.
Het geschil tussen partijen richt zich in de kern op de vraag wat de oorzaak is van de door (de huurder van) Port City ervaren klimaatproblemen in het gebouw. Port City stelt dat de capaciteit van de klimaatinstallatie onvoldoende is om aan de daarover tussen partijen overeengekomen eisen te voldoen. Havenbedrijf Rotterdam voert aan dat de klimaatklachten te wijten zijn (geweest) aan een onjuiste inregeling van de gebouwinstallatie/een onjuiste integratie van de gebouwinstallatie met het gebouw (waarvoor volgens Havenbedrijf Rotterdam niet zij, maar Port City en haar huurder verantwoordelijk zijn) en dus niet aan de capaciteit van de klimaatinstallatie.
6.2.
Het hof zal eerst beoordelen of het beroep van Havenbedrijf Rotterdam op de klachtplicht slaagt.
Klachtplicht (grief 1 in incidenteel hoger beroep)
6.3.
Tussen partijen is in geschil of Port City – mede gelet op de in artikel 14.2 van de koopovereenkomst bepaalde termijn – bij Havenbedrijf Rotterdam tijdig heeft geklaagd over de door (de huurder van) Port City gestelde problemen met de klimaatinstallatie van het gebouw. Kort gezegd verschillen partijen van mening over de vraag of Port City met ontvangst van het rapport/de TO-berekeningen van Homij (van 2 december 2014) bekend is geraakt het gestelde gebrek aan de klimaatinstallatie van het gebouw en op dat moment al had moeten klagen bij Havenbedrijf Rotterdam.
6.4.
Het hof is van oordeel dat Port City Havenbedrijf Rotterdam in dit geval binnen bekwame tijd in kennis heeft gesteld van het gestelde gebrek. Met het rapport van 22 december 2015 heeft Port City namelijk pas vast kunnen stellen (dat wil zeggen: ontdekt) dat sprake is van het door haar gestelde gebrek aan de klimaatinstallatie van het gebouw. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.5.
Artikel 14.2 van de koopovereenkomst bepaalt dat binnen 40 “
Business Days” melding moet worden gemaakt van een “
case of a Breach”:
“In case of a Breach of either Party, the other Party shall send a notice of such Breach within 40 Business Days from the date that the other Party has become aware of the relevant fact, circumstance or event in which a 6 Business Day period should be given to remedy the Breach.”
Uit de door Port City (als productie 1 bij dagvaarding) overgelegde overeenkomst blijkt dat de bepaling door partijen niet is bedoeld als vervalbeding en dat er aan overschrijding van de termijn ook geen andere, in dit verband relevante gevolgen worden verbonden.
6.6.
Het gaat hier dan om de wettelijke klachtplicht bij koop (artikel 7:23 BW). Bij die bepaling rusten de stelplicht en (bij voldoende betwisting) de bewijslast ten aanzien van het gestelde gebrek aan de klimaatinstallatie, in beginsel op Port City als koper, die dit gebrek aan haar vordering ten grondslag legt. Omdat Havenbedrijf Rotterdam het verweer voert dat Port City niet tijdig heeft geklaagd, rusten – volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv – de stelplicht en de bewijslast daarvan op Havenbedrijf Rotterdam. Voor de vraag of, en zo ja op welk moment, door Port City aan Havenbedrijf Rotterdam kennis is gegeven dat niet zou worden voldaan aan de eis van maximaal 150 overschrijdingsuren en daarmee (een of meerdere) garantiebepalingen in de koopovereenkomst worden geschonden (althans de klimaatinstallatie van het gebouw niet aan de koopovereenkomst beantwoordt), moet Port City gemotiveerd stellen (en bij voldoende betwisting) bewijzen op welk tijdstip zij daarover heeft geklaagd. De datum waarop is geklaagd staat in deze zaak niet ter discussie: dat heeft Port City bij brief van 10 februari 2016 gedaan.
6.7.
Gelet op de door Havenbedrijf Rotterdam verstrekte garanties, is niet relevant op welk moment Port City het gestelde gebrek aan de klimaatinstallatie had kunnen of behoren te ontdekken. Uitgangspunt is in dit geval dat de klachttermijn gaat lopen vanaf het moment dat de koper het gebrek heeft ontdekt. Er is sprake van (daadwerkelijk) ‘ontdekt’ hebben, zodra de koper met voldoende zekerheid ervan kan (dan wel moet) uitgaan dat de aan hem geleverde zaak niet aan de koopovereenkomst beantwoordt. Hiervoor kan een onderzoek (door een deskundige) nodig zijn.
6.8.
Wat betreft het aanvangsmoment van de klachttermijn ligt het – op grond van artikel 150 Rv – op de weg van de verkoper (in dit geval dus Havenbedrijf Rotterdam) om voldoende feiten en omstandigheden te stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit kan volgen op welk moment de koper heeft ontdekt dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordt. Daarvoor is in dit geval, gelet op de overeenkomst en de daarin gegeven garanties, niet voldoende dat Port City wist dat er (weer) klachten waren over de klimaatcondities, maar moest zij voldoende zekerheid hebben, niet alleen dat het aantal overschrijdingsuren gemeten naar de relevante norm te hoog was maar ook dat de oorzaak daarvan er een was die voor rekening van Havenbedrijf Rotterdam kwam.
6.9.
Havenbedrijf Rotterdam heeft in dit geval onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat Port City met ontvangst van de berekeningen van Homij van 2 december 2014 al heeft ontdekt dat de klimaatinstallatie niet aan de overeenkomst beantwoordde. Uit de processtukken blijkt dat de beheerder van het gebouw (JLL) kennelijk nog twijfelde over de juistheid van de berekeningen van Homij.
6.10.
Bij e-mail van 8 december 2014 heeft JLL aan Techniplan – adviseur bij het ontwerpen van het gebouw – gevraagd om de door Homij op 2 december 2014 gemaakte berekeningen te beoordelen. Uit de voornoemde e-mail blijkt niet meer dan dat Homij (op 2 december 2014) heeft aangegeven dat de te behalen klimaatcondities door de installatie “
niet zouden worden behaald” en dat JLL Techniplan wenst in te schakelen, omdat zij wilde weten of de constatering van Homij juist was. Uit deze e-mail blijkt niet dat het onderzoek van Homij op dat moment voldoende zekerheid gaf over de vraag of de klimaatinstallatie al dan niet aan de (verstrekte garantie(s) in de) koopovereenkomst tussen Port City en Havenbedrijf Rotterdam beantwoordde.
6.11.
Niet in geschil is dat de onderzoeksresultaten van Homij en Techniplan van elkaar verschilden (1772 overschrijdingsuren tegenover 714 overschrijdingsuren). Volgens Port City maakte onderhuurder [bedrijf 1] bezwaar tegen de rapportage van Techniplan, omdat Techniplan volgens [bedrijf 1] niet als onpartijdige adviseur kon worden aangemerkt. Gelet op die verschillende uitkomsten (door Homij, op initiatief van [bedrijf 1] en door Techniplan, op initiatief van JLL, althans Port City) is het onderzoek door Smits van Burgst vervolgens gestart. Havenbedrijf Rotterdam heeft niet gesteld dat het door Smits van Burgst uitgevoerde onderzoek vervolgens onvoldoende voortvarend is geweest of dat haar belangen daardoor zijn geschaad (omdat bijvoorbeeld sprake is van nadeel aan haar zijde), doordat zij niet eerder op de hoogte was van (nieuwe) klachten met betrekking tot de klimaatinstallatie.
6.12.
Dat het – zoals Havenbedrijf Rotterdam betoogt – voor JLL op 2 december 2014, met het rapport van Homij, (al) duidelijk was dat de te behalen klimaatcondities niet werden behaald staat dan ook niet vast. Aan de vraag wat Homij in haar rapport/berekeningen precies heeft aangegeven over de oorzaak van het niet behalen van de klimaatcondities door de installatie, wordt daarom – gelet op de twijfel die JLL kennelijk op dat moment had over de juistheid van de berekeningen van Homij – niet toegekomen. Dat rapport hoeft dan ook niet, zoals Havenbedrijf Rotterdam wenst, door Port City in de procedure te worden gebracht.
6.13.
De door Havenbedrijf Rotterdam aangehaalde e-mailberichten bevatten naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de conclusie dat Port City (of JLL, haar propertymanager) voldoende zekerheid had over de oorzaak van de klimaatklachten, en dat Port City de uitkomst van het onderzoek van Smits van Burgst niet heeft mogen afwachten.
6.14.
Het betoog van Havenbedrijf Rotterdam dat uit de briefwisseling van 17 april 2013 en 15 mei 2013 blijkt dat de problematiek met betrekking tot de klimaatinstallatie definitief zou zijn beslecht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Havenbedrijf Rotterdam heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen volgen dat sprake is van een overeengekomen finale kwijting of dat sprake is van rechtsverwerking. Deze briefwisseling is naar het oordeel van het hof veeleer ook een omstandigheid die meebrengt dat Port City zorgvuldig onderzoek behoorde te doen naar de gestelde – en kennelijk aanhoudende – gebreken aan de klimaatinstallatie, voordat zij Havenbedrijf Rotterdam daarover opnieuw zou aanspreken. Mede omdat partijen al eerder hebben gesproken over klimaatproblemen en Port City er in 2013 van uitging dat de destijds door haar genoemde maatregelen zouden leiden tot het naar behoren functioneren van de klimaatinstallatie, mocht dat onderzoek ook van Port City worden verwacht.
6.15.
Partijen zijn het er over eens dat een klacht binnen de in de koopovereenkomst overeengekomen termijn van 40 dagen in elk geval tijdig is. Dit leidt tot de conclusie dat Port City op 10 februari 2016 tijdig heeft geklaagd, nadat zij op 22 december 2015 – met het eerste rapport van Smits van Burgst – bekend is geraakt met het (gestelde) gebrek aan de klimaatinstallatie.
6.16.
Ten overvloede voegt het hof nog toe dat de klacht ook tijdig was geweest wanneer het moment van ontdekking op 2 december 2014 zou moeten worden gesteld. Dat Havenbedrijf Rotterdam is benadeeld doordat zij, na die ontdekking, pas op 10 februari 2016 een klacht ontving heeft zij niet aannemelijk gemaakt. In aanmerking genomen dat de oplevering eind 2011 plaats heeft gevonden, valt ook niet direct in te zien dat haar bewijspositie begin 2015 wezenlijk anders (beter) was geweest dan in februari 2016. Daarbij wordt nog betrokken dat Havenbedrijf Rotterdam in februari 2016 niet is ingegaan op de uitnodiging van Port City om de klachten te bespreken en te onderzoeken: zij beschouwde de zaak als afgedaan.
6.17.
Het beroep op de klachtplicht (grief 1 in incidenteel hoger beroep) slaagt daarom niet.
Schending garanties (grief 2 incidenteel hoger beroep)
6.18.
Partijen verschillen van mening over de vraag of Havenbedrijf Rotterdam tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst wegens schending van de aan Port City verstrekte garanties.
- garantiebepalingen
Garantie klimaatinstallatie
6.19.
Het hof stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat Havenbedrijf Rotterdam heeft gegarandeerd dat het klimaatsysteem in het gebouw (bij levering aan Port City) zou voldoen aan de eisen die een dergelijk gebouw met een glasvliesgevel vereist.
6.20.
Het hof begrijpt uit de memorie van antwoord in principaal hoger beroep/memorie van grieven in incidenteel hoger beroep dat Havenbedrijf Rotterdam meent dat die garantie niet zover gaat dat met elke mogelijke indeling en inrichting zou (kunnen) worden voldaan aan de door haar verstrekte garantie. Havenbedrijf Rotterdam voert namelijk aan dat zij de uitgangspunten die zijn gehanteerd in (bijlage 3 in) de projectinformatie bij de huurovereenkomst niet onvoorwaardelijk heeft gegarandeerd: zij heeft slechts gegarandeerd dat de installatie zodanig is ontworpen en een zodanige capaciteit heeft dat de NEN-norm (NEN-EN-ISO 7730) kán worden gehaald. Of dat ook gebeurt, is dan afhankelijk van de inregeling en het gebruik van de installatie en daarop heeft Havenbedrijf Rotterdam geen invloed. Het bezwaar dat Havenbedrijf Rotterdam heeft, richt zich daarmee (naar het hof begrijpt) niet tegen de beslissing van de rechtbank over de uitleg van de garantiebepaling, maar op de wijze waarop de rechtbank de deskundigenrapportage heeft geïnterpreteerd.
6.21.
Het hof zal er daarom – net als de rechtbank – van uitgaan dat de garantiebepalingen in de koopovereenkomst in dit geval zo moeten worden uitgelegd dat de maximale temperatuuroverschrijding 150 weeguren mag zijn bij een vrij indeelbare kantoorruimte op basis van de NEN-norm NEN-EN-ISO 7730 (zoals omschreven in bijlage 3 bij de huurovereenkomst met Argos) en dat de door Havenbedrijf Rotterdam garandeerde capaciteit ziet op een kantoorgebouw met een standaardinrichting en standaardindeling, gelegen op die plaats en met een glasvliesgevel, dat wil zeggen een normale, voor een dergelijk kantoorgebouw gebruikelijke indeling en voorzien van een voor een dergelijk kantoorpand gangbare vloerbedekking. Deze norm moet daarom in acht worden genomen bij het beantwoorden van de vraag of de klimaatinstallatie voldeed aan de koopovereenkomst.
6.22.
Voor het geval Port City met punt 37 van haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep betoogt dat de uitleg van deze door Havenbedrijf Rotterdam verstrekte garantie ruimer zou zijn dan de hiervoor bedoelde norm (“
Dat ziet op meer dan enkel het beschikken over voldoende capaciteit”), en het enkele gegeven van een teveel aan overschrijdingsuren al een schending is van de garantie, heeft zij daarvoor onvoldoende aanknopingspunten gegeven. Die uitleg verdraagt zich ook niet goed met haar standpunt dat zij pas met de oorzaak van de klachten het gebrek in de prestatie heeft ontdekt.
-
schending garanties
6.23.
Havenbedrijf Rotterdam voert aan dat op grond van het deskundigenrapport van de door de rechtbank benoemde deskundigen niet (met voldoende zekerheid) kan worden vastgesteld dat zij de door haar afgegeven garanties heeft geschonden. De conclusies die de rechtbank heeft verbonden aan het deskundigenbericht zijn volgens haar onnavolgbaar. Dat zij garanties zou hebben geschonden, blijkt volgens Havenbedrijf Rotterdam ook niet uit de verder door Port City in de procedure gebrachte stukken. Volgens Havenbedrijf Rotterdam is niet gebleken dat sprake is van een overschrijding van de NEN-norm, dat sprake is van temperatuuroverschrijdingen (van meer dan 150 weeguren) in de verschillende ruimten van het gebouw, en dat deze temperatuuroverschrijding werd veroorzaakt door een aan Havenbedrijf Rotterdam te wijten gebrekkige klimaatinstallatie.
6.24.
Port City kan zich niet vinden in de bezwaren van Havenbedrijf Rotterdam. Zij stelt wel degelijk te hebben aangetoond dat sprake was van overschrijdingsuren en daarmee dat het klimaatsysteem niet aan het geldende programma van eisen voldeed. Dat is op zich al een schending van de garanties dat de technische systemen “properly and soundly” functioneerden, er geen gebreken waren in de zin van artikel 7:204 BW, en de verhuurder zijn verplichtingen onder de huurovereenkomst is nagekomen, aldus Port City.
6.25.
Om de vraag te kunnen beantwoorden wat de oorzaak was voor de klimaatproblemen, en daarmee de vraag of de klimaatinstallatie niet aan de hiervoor genoemde NEN-norm voldeed, heeft de rechtbank – gelet op het partijdebat – een deskundigenbericht gelast. De deskundigen hebben in het deskundigenrapport van 18 november 2021 antwoorden gegeven op de door de rechtbank daarover gestelde vragen.
6.26.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de door partijen overgelegde stukken nog onvoldoende duidelijkheid geven, waarmee het erop aankomt of met het deskundigenbericht voldoende is aangetoond dat de capaciteit van de klimaatinstallatie onvoldoende was om te kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde NEN-norm.
6.27.
Gelet op de vorderingen van Port City (en de bij haar liggende bewijslast) dient met voldoende zekerheid te kunnen worden vastgesteld dat de klimaatinstallatie niet voldeed aan genoemde NEN-norm en dat de capaciteit van de – door Havenbedrijf Rotterdam aangebrachte en aan Port City opgeleverde – installatie daarvan de oorzaak was. Daarbij gaat het, gelet op de door Port City gemelde klachten, om zowel de koel- als de verwarmingscapaciteit. Daarnaast moet worden beoordeeld in hoeverre de door Port City genomen maatregelen noodzakelijk waren om de gebreken aan de installatie te verhelpen en welke alternatieven eventueel beschikbaar waren. Het antwoord op deze vragen vindt het hof niet steeds voldoende duidelijk in het rapport terug en voorts is onvoldoende inzichtelijk hoe bepaalde passages uit het rapport zich tot elkaar verhouden. Mede gelet op wat Havenbedrijf Rotterdam in hoger beroep heeft aangevoerd bestaat aanleiding om ambtshalve een verhoor van de deskundige (de heer Van Mierlo) te bevelen (ex artikel 194 lid 5 Rv). Het hof is daarom voornemens om een mondelinge behandeling te gelasten voor een deskundigenverhoor ten overstaan van de meervoudige kamer. Tijdens deze (nog te plannen) zitting wil het hof de deskundige vragen stellen over het deskundigenrapport ter verduidelijking en aanvulling van de gegeven antwoorden, en meer in het algemeen ook om een beter inzicht te verkrijgen in de technische werking van de klimaatinstallatie. Ook wil het hof deze zitting gebruiken om te onderzoeken of partijen het op één of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
6.28.
De vragen die het hof wil stellen met betrekking het deskundigenbericht, zijn in elk geval de navolgende (
vetgedrukt):
Naar aanleiding van de vragen 3, 4, 5 en 6
6.29.
De vraagstelling van de rechtbank was gericht op een beoordeling naar het moment van oplevering: 30 november 2011. Partijen hebben 30 november 2011 als uiterste datum gesteld waarop de technische systemen correct zouden moeten werken (dat wil zeggen, op de in de koopovereenkomst genoemde “Completion Date”). De deskundigen hebben in het deskundigenrapport, met verwijzing naar een productie (13) van de zijde van Port City, vermeld dat “
het WKO-systeem ten tijde van de oplevering nog niet gereed was” en dat “
de werkzaamheden hieraan pas volledig afgerond zijn in april/mei 2012”. Als gevolg daarvan is volgens het rapport niet met zekerheid vast te stellen dat de installatie voldeed ten tijde van de oplevering (regel 201-203) en dat de capaciteit van de WKO op dat moment toereikend was om de benodigde capaciteit van de afgifteapparatuur te leveren (regel 220-225).
1.
Welke werkzaamheden aan het WKO-systeem moesten – om het WKO-systeem gereed te maken / te laten functioneren – nog uitgevoerd worden (en door wie) op 30 november 2011?
6.30.
Zoals hierboven weergeven gaat het er in deze zaak vooral om of kan worden vastgesteld dat installatie bij oplevering niet voldeed aan de norm als hiervoor vermeld in rov. 6.21, en wat daarvan de oorzaak was. Havenbedrijf Rotterdam mist in het rapport een voldoende pertinente conclusie en wijst in dat verband onder meer op de passage in regel 524-533:
“Ad. 3.8 is de stelling dat de installatie onvoldoende capaciteit heeft geschrapt, dit kan niet zonder twijfel gesteld worden. Echter is ook niet bewezen dat de installatie voldoende capaciteit kan leveren. De aanvullende onderbouwing van het Havenbedrijf laat alleen zien dat er minder dan het gecontracteerd vermogen wordt afgenomen. Zoals aangegeven in de aanvulling van het antwoord op vraag 3 (regel 226 t/m 242) zou mogelijk met een aangepaste inregeling van het systeem het koelprobleem verholpen kunnen worden, echter kan die niet met zekerheid gesteld worden.
Ad. 3.9 is de stelling dat de installatie onvoldoende capaciteit heeft geschrapt, dit kan niet zonder twijfel gesteld worden. Echter is ook niet bewezen dat de installatie voldoende capaciteit kan leveren.”
6.31.
Volgens Havenbedrijf Rotterdam blijkt daaruit dat mogelijk een alternatieve oorzaak voor de problemen kan worden aangewezen: het inregelen van de installatie (en de integratie met het gebouw). In dat verband zou het hof graag een nadere toelichting krijgen op het volgende.
6.32.
In het deskundigenbericht is beschreven dat de klimaatinstallatie als geheel niet naar behoren functioneerde en dat dit met name betrekking heeft op de opwekkingszijde van de installaties (regel 243-247):
“De bevindingen uit productie 11 van Port City en de door Argos aangegeven klimaatklachten (productie 4 van Port City) geven voor ons voldoende aanleiding om te stellen dat, hoewel in theorie de afgiftecapaciteit van de inductie-units voldoende is (iets wat door de overige adviseurs wordt bevestigd), de klimaatinstallatie als geheel niet naar behoren functioneerde. Dit heeft conform bovenstaande met name betrekking op de opwekkingszijde van de installaties.”
2.
Wat wordt bedoeld wanneer wordt gesproken over “het (niet naar behoren) functioneren van de klimaatinstallatie”? Kunt u deze passage nader toelichten?
6.33.
In regel 185-188 van het deskundigenrapport staat:
“Volgens punt 45 van de Conclusie van Antwoord van het Havenbedrijf is "de capaciteit en prestaties van de klimaatinstallatie bij oplevering doorgereden aan de hand van zogeheten temperatuuroverschrijdingsberekeningen." Indien deze stelling correct is, is de klimaatinstallatie voor wat betreft de capaciteit onjuist ontworpen.”

3.Zou u deze passage nader kunnen toelichten?

6.34.
In het deskundigenrapport is beschreven dat door het niet behalen van de ontwerpdebieten voor zowel het koel- als verwarmingsbedrijf het vermoeden wordt gesterkt dat de WKO-installatie onvoldoende capaciteit heeft of onjuist geïntegreerd met is het gebouw (regel 226-231):
“Verder wordt door de bevindingen uit productie 11 van Port City aangaande het niet behalen van de ontwerpdebieten voor zowel koel- als verwarmingsbedrijf het vermoeden gesterkt dat de centrale opwekking (door middel van WKO) onvoldoende capaciteit heeft of onjuist geïntegreerd is met het gebouw. Door de exploitant van het WKO-systeem zijn de debieten van de pompen verlaagd om de contractuele retourtemperaturen te realiseren. Echter is uit de beschikbaar gestelde stukken niet te achterhalen op welk moment dit heeft plaatsgevonden.”
4.
Wat wordt bedoeld met “onvoldoende integratie met het gebouw” en hoe verhoudt dat zich tot een onvoldoende capaciteit van de WKO-installatie ?
5.
In hoeverre is tijdens het deskundigenonderzoek onderzocht of de klimaatklachten te wijten zouden kunnen zijn aan een onjuiste inregeling van de gebouwinstallatie of een onjuiste integratie van de gebouwinstallatie met het gebouw, en of een juiste inregeling (of integratie) de (koel)problemen had kunnen verhelpen?
6.
Zou u een nadere toelichting kunnen geven op de passage onder regel 226-242 en de verhouding tot die onder 524-530.
a.
Wat is de oorzaak dat er voor de inductie-units oost en west slechts 30% en 23% van het ingeregelde vermogen gelijktijdig beschikbaar is?
b.
Wat betekent het dat de centrale pompen ingeregeld zijn op 85%?
c.
In hoeverre betekent dit dat met (alleen) een aangepaste inregeling het koelprobleem verholpen had kunnen worden?
6.35.
Het hof constateert dat het rapport vooral ingaat op de koelingsproblematiek en minder op de verwarmingsproblemen. Het rapport bevat geen voor het hof duidelijk antwoord op de gestelde vraag of (naast het koelingsvermogen) het verwarmingsvermogen van de klimaatinstallatie (on)voldoende is. Het rapport citeert wel de opmerking uit de inregelrapportage van MIG Leiden (productie 2 van Havenbedrijf Rotterdam) dat (aan de verwarmingszijde) de capaciteit “
veel te laag” is (regel 277-279).
7.
Is volgens u sprake van een onvoldoende functioneren in die zin dat (het presteren van) de installatie niet voldoet aan de relevante NEN-norm?
8.
Zo ja, wat is hiervan volgens u de oorzaak? Kan met de nodige zekerheid worden gezegd dat die is gelegen in een ontoereikende verwarmingscapaciteit van de klimaatinstallatie voor een gebouw met glasvliesgevel (zie hiervoor rov. 6.21) of kan de oorzaak ook zijn gelegen in de wijze waarop de klimaatinstallatie is ingeregeld (of geïntegreerd met het gebouw)?
Naar aanleiding van vraag 7
6.36.
In het deskundigenrapport wordt geconcludeerd dat later (door Port City en/of haar huurder) gedane aanpassingen niet de oorzaak zijn van de klimaatklachten.
9.
Welke na 30 november 2011 aangebrachte wijzingen/aanpassingen aan de installatie heeft u waargenomen en geldt voor al deze wijzigingen uw conclusie dat “[d]e overige aanpassingen die door de gebruiker zijn gedaan in de periode tot de eerste aanpassingen eind 2012 zijn […] niet de oorzaak van de klimaatklachten” (regel 358-360) en “[d]e verdere aanpassingen zoals gedaan in 2013, 2016 en 2017 hebben, zoals in de beantwoording van vraag 6 is toegelicht een positieve invloed op de werking van de klimaatinstallaties en het verminderen van klimaatklachten” (regel 361-363)?
Naar aanleiding van de vragen 8 en 9 (maatregelen en alternatieven)
6.37.
Het aanbrengen van buitenzonwering wordt in het rapport de enige maatregel genoemd die zowel doelmatig als effectief is (regel 371-372). In de huidige situatie (met buitenzonwering) is volgens de deskundigen voldoende koelcapaciteit aanwezig om de warmtelast te reduceren (ook bij een beperkte capaciteit van het WKO-systeem). Port City heeft echter, mede met het ook op de verwarmingsproblemen (de koudeval bij de gevel) ook andere maatregelen laten nemen, naast het aanbrengen van buitenzonwering. Het gaat om de werkzaamheden die Smits van Burgst noemt (in het rapport van 10 oktober 2016):
- Het vervangen van de groepspompen voor de inductiegroepen;
- Het luchtzijdig en waterzijdig inregelen;
- Het monitoren van werkzaamheden.
10.
Zijn deze werkzaamheden betrokken in het onderzoek (zoals Port City afleidt uit regel 295-317 van het rapport)?
11.
Kunt u aangeven of deze maatregelen allemaal noodzakelijk zijn geweest om eventuele door u geconstateerde capaciteitstekorten of ontwerpfouten te verhelpen of te compenseren en de klimaatinstallatie overeenkomstig de NEN-norm (in de situatie van vrij indeelbare ruimtes van 3,6m) te laten functioneren? In het bijzonder de vraag of bij het vervangen van de groepspompen ook het aanbrengen van buitenzonwering noodzakelijk was.
12.
In hoeverre was het door Havenbedrijf Rotterdam genoemde alternatief, namelijk het toevoegen van extra inductie-units ter vergroting van de capaciteit een alternatieve oplossing geweest (in plaats van buitenzonwering en/of de hiervoor genoemde andere maatregelen)?
Zie regel 407-409 en regel 377-379 waar staat dat dit geen werkbare oplossing is om te kunnen voldoen aan de NEN-norm (in de situatie van vrij indeelbare ruimtes van 3,6m). Wilt u de kosten van de maatregelen voor deze alternatieve oplossing betrekken in uw antwoord?
13.
Zijn er door u nog andere alternatieve oplossingen onderzocht waarmee de installatie zou kunnen voldoen aan de NEN-norm (in de situatie van vrij indeelbare ruimtes van 3,6m)? en zo ja:
a.
Welke voordelen en nadelen zijn verbonden aan deze alternatieven?
b.
Welke kosten zijn verbonden aan deze alternatieven?
Het vervolg van de procedure
6.38.
Het hof zal de door de rechtbank benoemde deskundige benaderen met de vraag in hoeverre hij in staat en bereid is de hiervoor geformuleerde vragen te beantwoorden tijdens een zitting. De kosten van de hiermee gemoeide, door de deskundige te verrichten (extra) werkzaamheden zullen vooralsnog voor rekening komen van Port City als oorspronkelijk eisende partij (overeenkomstig de hoofdregel van artikel 195 Rv).
6.39.
Het hof zal daartoe, zoals hiervoor al overwogen, een mondelinge behandeling gelasten. Partijen wordt verzocht daartoe verhinderdata aan te leveren. Op de zitting zullen voornoemde punten en vragen met de deskundige worden besproken. Het hof zal deze zitting ook benutten voor het beproeven van een schikking tussen partijen.
Tot slot
6.40.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in hoger beroep:
7.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 22 april 2025 voor opgave van verhinderdata door partijen over de maanden juli tot en met oktober 2025;
7.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, P.M. Verbeek en W.J. van den Bergh, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.