In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige vanuit Nederland naar Oekraïne. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft een verzoek tot teruggeleiding ingediend, nadat de rechtbank Den Haag op 7 januari 2025 zijn verzoek had afgewezen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en stelt dat er sprake is van worteling van de minderjarige in Nederland. Het hof heeft op 25 februari 2025 het hoger beroep van de vader afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de moeder geen toestemming had van de vader voor de verhuizing naar Nederland, waardoor er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging. Het hof heeft ook overwogen dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door terugkeer naar Oekraïne wordt blootgesteld aan geestelijk gevaar, gezien de huidige oorlogssituatie in Oekraïne en de psychische gesteldheid van de minderjarige. Het hof concludeert dat het beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haags Verdrag slaagt, waardoor de teruggeleiding wordt afgewezen.