ECLI:NL:GHDHA:2025:636

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
200.350.214/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding naar Oekraïne; weigeringsgrond artikel 13 lid 1 sub b

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige vanuit Nederland naar Oekraïne. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft een verzoek tot teruggeleiding ingediend, nadat de rechtbank Den Haag op 7 januari 2025 zijn verzoek had afgewezen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en stelt dat er sprake is van worteling van de minderjarige in Nederland. Het hof heeft op 25 februari 2025 het hoger beroep van de vader afgewezen en de bestreden beschikking bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de moeder geen toestemming had van de vader voor de verhuizing naar Nederland, waardoor er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging. Het hof heeft ook overwogen dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door terugkeer naar Oekraïne wordt blootgesteld aan geestelijk gevaar, gezien de huidige oorlogssituatie in Oekraïne en de psychische gesteldheid van de minderjarige. Het hof concludeert dat het beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haags Verdrag slaagt, waardoor de teruggeleiding wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.350.214/01
rekestnummer rechtbank : C/09/673817
zaaknummer rechtbank : FA RK 24-7284
beschikking van de meervoudige kamer van 25 februari 2025
inzake
[de vader] ,
wonende in Oekraïne,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: J.H. Weermeijer-Patist te Leiden
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [de minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [de minderjarige] vanuit Nederland naar Oekraïne. De rechtbank Den Haag heeft in haar beschikking van 7 januari 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vader tot terugkeer van [de minderjarige] naar Oekraïne afgewezen.
1.2
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij wil dat de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Oekraïne alsnog wordt gelast. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en niet een andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 21 januari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 6 februari 2025 een verweerschrift ingediend, tevens houdende een gedeelte dat is aangeduid als een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.3
De vader heeft op 10 februari 2025 een verweerschrift ingediend op het door de moeder als voorwaardelijk incidenteel hoger beroep betitelde gedeelte van haar verweerschrift.
2.4
Verder heeft het hof van de vader bij journaalbericht van 29 januari 2025, ingekomen op diezelfde datum, het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank ontvangen.
2.5
Het hof heeft op 7 februari 2025 het verslag van de bijzondere curator van diezelfde datum ontvangen.
2.6
Het hof laat het door de moeder ingediende e-mailbericht met bijlage van 11 februari 2025, zoals op de mondelinge behandeling reeds besproken en met instemming van de moeder, buiten beschouwing.
2.7
De voorzitter heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling met [de minderjarige] gesproken. Bij dit gesprek waren ook de twee andere raadsheren, de bijzondere curator en [tolk ] , tolk Russisch, aanwezig.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk ] , tolk Oekraïens;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk ] , tolk Russisch;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [raad vertegenwoordiger]
2.9
De vader en zijn tolk hebben de mondelinge behandeling door middel van een videoverbinding bijgewoond.
2.1
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen. De bijlage die bij deze pleitnotitie was gevoegd laat het hof, zoals op de mondelinge behandeling reeds besproken, buiten beschouwing.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] , Oekraïne.
3.3
De vader en de moeder hebben beiden het gezag over [de minderjarige] .
3.4
De moeder is op 15 juli 2023 met [de minderjarige] naar Nederland vertrokken.
3.5
De vader heeft zich op 22 juni 2024 gewend tot de Centrale Autoriteit (hierna: CA) in Oekraïne. De Oekraïense CA heeft contact opgenomen met de Nederlandse CA. De vader heeft zijn inleidend verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] bij de rechtbank ingediend op 10 oktober 2024.
3.6
De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben de Oekraïense nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Oekraïne afgewezen. Daarnaast is het meer of anders verzochte afgewezen en is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en de terugkeer van [de minderjarige] alsnog te bepalen tegen een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van de gronden. Zoals op de mondelinge behandeling reeds besproken, beschouwt het hof het door de moeder als (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep betitelde gedeelte van haar verweerschrift niet als zodanig, maar als verweer tegen het hoger beroep van de vader. De moeder heeft daarin namelijk niet om enige wijziging van het dictum van de bestreden beschikking verzocht.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Oekraïne is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Oekraïne partij zijn.
5.2
Aangezien [de minderjarige] zijn werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het geschil in hoger beroep
5.5
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat [de minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Oekraïne had en dat partijen op dat moment daadwerkelijk gezamenlijk het gezag uitoefenden over [de minderjarige] . Partijen verschillen van standpunt over de vraag of de vader voorafgaande aan de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland aan de moeder toestemming heeft gegeven voor een verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. De moeder meent van wel en de vader meent van niet. Ook heeft de moeder in hoger beroep wederom betoogd dat wel degelijk sprake is van worteling van [de minderjarige] in Nederland. Indien een van deze verweren slaagt komt het hof niet toe aan de weigeringsgrond waartegen de grief van de vader zich richt.
Toestemming
5.6
Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat de moeder, op het moment dat zij met [de minderjarige] naar Nederland vertrok, geen toestemming had van de vader. De moeder heeft namelijk in haar verweerschrift in hoger beroep erkend dat de vader op dat moment niet instemde met een verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. De moeder stelt ook dat zij in het verleden met de vader de afspraak had gemaakt dat zij zich in Nederland zou settelen en [de minderjarige] dan ook zou komen en dat de vader daarop niet op het allerlaatste moment had mogen terugkomen. Dit betoog faalt, reeds omdat de moeder het bestaan van die afspraak, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft de vader aangevoerd dat zijn toestemming uitsluitend een verblijf van [de minderjarige] in Nederland gedurende een aantal weken tijdens de zomervakantie betrof.
5.7
Gelet op het voorgaande is sprake van een ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.8
Op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
5.9
In deze zaak is echter meer dan één jaar verstreken tussen de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland (15 juli 2023) en de indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader bij de rechtbank (10 oktober 2024). Lid 2 van artikel 12 van het Verdrag bepaalt dat ook in dat geval de terugkeer van het kind wordt gelast, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Worteling
5.1
Ook in hoger beroep stelt de moeder zich op het standpunt dat [de minderjarige] geworteld is in Nederland omdat hij sinds zijn aankomst in Nederland steeds op dezelfde plek is blijven wonen (een asielzoekerscentrum) en hier zijn sociale leven heeft met school en vriendjes. De vader meent dat van worteling geen sprake is.
5.11
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat er nog geen sprake is van worteling van [de minderjarige] in Nederland. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel leiden. Dit geldt ook voor de stelling van de moeder in hoger beroep dat [de minderjarige] niet terug kan naar de stad [plaats] in het oosten van Oekraïne waar hij vanaf zijn geboorte tot aan de vlucht naar [plaats] in het westen van Oekraïne heeft gewoond en dat [de minderjarige] in [plaats] niet was geworteld voor zijn komst naar Nederland. Die stelling rechtvaardigt namelijk niet de conclusie dat [de minderjarige] geen binding met Oekraïne meer heeft. [de minderjarige] , nu bijna elf jaar oud, heeft de eerste negen jaren van zijn leven in Oekraïne gewoond. Zijn vader, met wie [de minderjarige] (video)belcontact heeft, woont daar nog steeds. [de minderjarige] spreekt de taal van dat land, heeft ook nu nog (onder andere) Oekraïense vriendjes en hij volgt online Oekraïense les.
5.12
Nu er geen sprake is van worteling in Nederland, dient het hof in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Oekraïne te gelasten. Dit is slechts anders als sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.13
De moeder heeft een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Verdrag gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV en heeft daarom het verzoek tot teruggeleiding afgewezen.
Weigeringsgrond; artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.14
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.15
Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemde verdragsbepaling gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind uiteindelijk zijn verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.16
De vader betoogt met zijn grief dat de rechtbank het beroep van de moeder op de ondragelijke toestand als beschreven in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag ten onrechte gegrond heeft geacht. De moeder heeft verweer gevoerd.
Oordeel van het hof
5.17
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich voordoet. Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
5.18
De vader heeft gesteld dat het in de regio in Oekraïne waar hij momenteel woont relatief rustig is en dat [de minderjarige] daar niet aan gevaar wordt blootgesteld. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat in die regio het normale leven nog steeds doorgang vindt, het publieke leven nog steeds toegankelijk is, het luchtalarm in 2025 nog slechts elf keer is afgegaan en er in 2025 nog geen inslagen zijn geweest. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In heel Oekraïne is een oorlog gaande, ook in de westelijke regio waar de vader woont. Ook in het westen van Oekraïne is de oorlog voelbaar. Het feit dat ook daar het luchtalarm met enige regelmaat afgaat, getuigt hiervan. De staat van beleg geldt voor heel Oekraïne. Volgens het actuele reisadvies van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken is de situatie in Oekraïne te gevaarlijk om daarheen te reizen (kleurcode rood), zijn er raket- en droneaanvallen in het hele land, geldt in heel Oekraïne de noodtoestand en is de veiligheidssituatie onzeker en instabiel. Een terugkeer van [de minderjarige] naar Oekraïne betekent de terugkeer naar een land in oorlog.
5.19
Bij de beantwoording van de vraag of zich een ernstig risico als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag voordoet, mag niet uitsluitend worden gekeken naar de veiligheidssituatie in het land van waaruit het kind is ontvoerd, maar moet tevens worden gekeken naar de impact van de veiligheidssituatie op het individuele kind. Het hof overweegt in dit kader als volgt.
5.2
[de minderjarige] is opgegroeid in [plaats] , een stad in het oosten van Oekraïne. Deze stad heeft [de minderjarige] vrijwel direct na het uitbreken van de oorlog moeten ontvluchten vanwege die oorlog. Na een reis van drie dagen dwars door Oekraïne is [de minderjarige] met de vader aangekomen in het westen van Oekraïne. Op deze plek voelde [de minderjarige] zich niet veilig, kon [de minderjarige] lange tijd niet naar school en waren de leefomstandigheden erbarmelijk. Er waren geen sanitaire voorzieningen, er was geen verwarming en er was regelmatig geen elektriciteit. Een terugkeer naar Oekraïne roept bij [de minderjarige] – onvermijdelijk – associaties met voormelde omstandigheden op.
5.21
Daarnaast zijn er vermoedens van een (oorlogs)trauma bij [de minderjarige] . De vader heeft in dit kader gesteld dat er nog geen diagnose is gesteld en dat ook de oorzaak van het eventuele trauma onduidelijk is. Het hof overweegt dat het echter de vader is die het vaststellen van deze diagnose belemmert, als gevolg waarvan de moeder het niet kan aantonen. De huisarts heeft [de minderjarige] al in maart 2024 willen doorverwijzen naar een psycholoog die psychologische ondersteuning voor vluchtelingenkinderen aanbiedt. Dit in verband met somberheid en vanwege mogelijke PTSS, depressie of meerbegaafdheid. De huisarts vermeldt in de verwijzing het vermoeden van een stemmingsstoornis. De vader heeft zijn toestemming voor die doorverwijzing echter geweigerd. Naar het oordeel van het hof zijn er ook zonder diagnose voldoende zorgelijke signalen over de psychische gesteldheid van [de minderjarige] . Naast de verwijzing van de huisarts zijn er de verslagen van school en de bijzondere curator. De school van [de minderjarige] heeft al meer dan een jaar grote zorgen over de psychische gesteldheid van [de minderjarige] en zijn ontwikkeling. Uit het bericht van de meester van [de minderjarige] van 31 januari 2025 volgt dat de progressie van [de minderjarige] minimaal is en dat hij nog steeds erg bezig is met oorlog gerelateerde zaken; van gewoon spelen is weinig sprake en de sociale interactie met andere kinderen is zeer beperkt. Daarnaast volgt uit het bericht dat de school de interne gedragsspecialist heeft ingeschakeld omdat de school zelf niet meer wist wat te doen. Ook uit de verslagen van de bijzondere curator en haar verklaringen ter zitting volgt dat het niet goed gaat met [de minderjarige] . Zo herinnert [de minderjarige] zich de sirenes en het trillen van de grond onder zijn voeten, wat hij heel eng vond. Hij heeft het over zijn angst voor raketten en drones, zijn constante nachtmerries in Oekraïne en zijn angst om naar Oekraïne te moeten terugkeren. De bijzondere curator signaleert dat [de minderjarige] in elkaar krimpt zodra een eventuele terugkeer naar Oekraïne ter sprake komt. Dezelfde zorgen en angsten heeft [de minderjarige] uitgesproken tijdens het kindgesprek in hoger beroep.
5.22
Het voorgaande maakt naar het oordeel van het hof dat er een ernstig risico bestaat dat [de minderjarige] door zijn terugkeer naar Oekraïne wordt blootgesteld aan in elk geval geestelijk gevaar. Het hof volgt de vader niet in zijn – niet nader geconcretiseerde – stelling dat er in Oekraïne beschermende maatregelen (in de vorm van therapieën) kunnen worden getroffen om dit gevaar af te wenden. De raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting verklaard dat er een zorgmelding gedaan kan worden bij de Oekraïense beschermingsautoriteiten maar dat gelet op de huidige situatie in Oekraïne niet gegarandeerd kan worden dat deze melding snel wordt opgepakt. Verder overweegt het hof dat – ook als de melding wel snel wordt opgepakt – de veiligheid van [de minderjarige] niet gegarandeerd kan worden. Dat wat voor [de minderjarige] de onveiligheid veroorzaakt, te weten de oorlog, kan immers niet worden weggenomen met een beschermingsmaatregel. Die oorzaak ligt buiten de invloedssfeer van de vader en hulpverlenende instanties.
5.23
Dit brengt met zich mee dat het beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt. Gelet hierop behoeft het beroep op artikel 13 lid 2 van het Verdrag geen bespreking meer.
Conclusie
5.24
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en daarmee, net als de rechtbank, het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Oekraïne zal afwijzen.
5.25
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
ontslaat [de bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum twee weken na de datum van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 25 februari 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.