ECLI:NL:GHDHA:2025:621

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.329.086/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de toepassing van de Zimbabwe-exceptie in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij het huwelijksvermogensregime aanvankelijk werd beheerst door het Turkse recht en na tien jaar huwelijk overging naar het Nederlandse recht. De vrouw had de woning voor het huwelijk gekocht, waardoor deze in beginsel geen deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen. De man beroept zich echter op de Zimbabwe-exceptie, die inhoudt dat het onaanvaardbaar zou zijn om de verdeling van de woning te laten plaatsvinden in afwijking van de gedragslijn die partijen hebben gevolgd. Het hof wijst dit beroep af, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de Zimbabwe-exceptie onder het Turkse recht van toepassing is. Het hof concludeert dat de woning eigendom van de vrouw blijft en niet in de gemeenschap van goederen valt. De vorderingen van de man in hoger beroep worden afgewezen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
zaaknummer : 200.329.086/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/637486 / HA ZA 22-352

arrest van 8 april 2025

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Kaynak te Rotterdam,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Kara te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 15 juni 2023 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2023, gedaan onder voormeld zaaknummer (hierna: het bestreden vonnis).
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
In de dagvaarding in hoger beroep heeft de man drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd.
Bij tussenarrest van 22 augustus 2023 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die op 18 december 2023 is gehouden.
De vrouw heeft daarna de grieven van de man in haar memorie van antwoord bestreden.
Vervolgens heeft de man zijn procesdossier overgelegd en een mondelinge behandeling gevraagd.
De mondelinge behandeling is bepaald op 29 januari 2025.
Ter zitting zijn verschenen partijen en hun advocaten. De man werd bijgestaan door een tolk in de Turkse taal, [naam] .
Voorafgaand aan de zitting is door de vrouw op 9 april 2024 nog een journaalbericht met producties ingediend. Dit stuk is aan het dossier toegevoegd.
De advocaat van de man heeft het standpunt van haar client toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd.
Ten slotte is arrest bepaald op heden.

De feiten

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2. De vrouw heeft op [datum 1] 2006 de woning gekocht aan [adres] (hierna verder te noemen: de woning). De woning is op [datum 2] 2006 aan de vrouw geleverd.
3. Partijen zijn gehuwd op [datum 3] 2006 te Rotterdam.
4. Op 5 november 2019 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
5. Bij beschikking van 25 februari 2020 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (hierna: de echtscheidingsbeschikking). Deze beschikking is op 3 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam.
6. In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder punt 19 tot en met 25 van het verzoekschrift van de vrouw. Onder punt 3 van het verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat zij en de man beiden de Nederlandse en Turkse nationaliteit hebben. Onder punt 19 van het verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat het Nederlandse recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
7. De man heeft op 20 mei 2020 hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Bij beschikking van 30 juni 2021 heeft het gerechtshof de echtscheidingsbeschikking, voor zover de rechtbank daarin de wijze van verdeling van de gemeenschap heeft gelast, vernietigd, en de verzoeken van partijen met betrekking tot het gelasten van de wijze van verdeling afgewezen.
8. Sinds de echtscheiding woont de vrouw met de twee kinderen van partijen in de woning. De man woont sindsdien elders.

Het bestreden vonnis

9. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, verstaan dat de woning geen deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen, maar eigendom is van de vrouw. De rechtbank heeft verder, voor zover nodig, de hypothecaire schuld bij de Rabobank zonder nadere verrekening met de man aan de vrouw toegerekend en gelast dat de vrouw zich, voor zover nodig als onder 4.11 van het bestreden vonnis aangegeven, ervoor in zal spannen dat de man door de Rabobank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld wordt ontslagen.
Daarnaast heeft de rechtbank de schulden op naam van de man aan de man toegerekend en de schulden op naam van de vrouw aan de vrouw toegerekend en bepaald dat partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschulden op naam van de man genoemd onder I tot en met IV. Voor zover het betreft de schulden onder V tot en met VIII heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen.
Wat betreft de verdeling van de saldi van de bankrekeningen van partijen – die in hoger beroep slechts aan de orde is wat betreft de door de man gevorderde schorsing, genoemd hieronder in rov. 10 onder I – is de man veroordeeld om binnen vijftien dagen na de datum van het bestreden vonnis aan de vrouw te betalen een bedrag van € 23.328,55 uit hoofde van overbedeling.
De rechtbank heeft ten slotte het bestreden vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.

De vorderingen in hoger beroep

10. De vorderingen van de man in hoger beroep strekken tot vernietiging van het bestreden vonnis uitsluitend voor zover het betreft de woning met bijbehorende hypotheek en de belastingschulden onder V tot en met VIII, en opnieuw recht te doen inhoudende dat:
I) de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis ten aanzien van de veroordeling wordt geschorst;
II) (het hof begrijpt:) te verklaren voor recht dat de woning gemeenschappelijk eigendom is, waarvan de man mede-eigenaar is, en de vrouw wordt bevolen om binnen drie dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis (het hof begrijpt: arrest) haar medewerking te verlenen aan de ondertekening van de opdracht, strekkende tot het taxeren en/of aan de man vervangende toestemming te verlenen om de handelingen te verrichten die benodigd zijn voor een verkoop, alsmede om de levering en overdracht bij notariële akte te bewerkstelligen, waarna de overwaarde tussen partijen -minus de hypotheek- bij helfte verdeeld zal worden;
III) bepaald wordt dat ook de huwelijkse schulden onder V tot en met VIII tussen partijen bij helfte worden gedeeld en betaald dienen te worden, in die zin dat iedere partij voor de helft hoofdelijk aansprakelijk en draagplichtig is;
kosten rechtens.
11. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man tot betaling van de proceskosten in deze procedure.
12. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man (in de pleintaantekeningen onder nr. 11) nog – subsidiair – gevorderd dat de man ‘zijn bijdrage’ aan de woning terugkrijgt van de vrouw, in die zin dat de man een vordering op de vrouw heeft van € 76.028,61. Dat is volgens de man het bedrag dat hij van maart 2009 tot en met 27 mei 2020 in totaal naar de rekening van de vrouw heeft overgemaakt. De vrouw heeft gesteld dat de man hiermee een nieuwe vordering heeft ingesteld, die niet in zijn eerdere petitum is opgenomen en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Nog los van de inhoudelijke merites van deze vordering, oordeelt het hof dat deze eisvermeerdering neerkomt op een nieuwe grief, die niet in het eerste processtuk van de man is ingediend. Nu dit in strijd komt met de tweeconclusieregel, en de daarop toegelaten uitzonderingen niet aan de orde zijn, zal het hof deze subsidiaire vordering buiten beschouwing laten.

De inhoudelijke beoordeling

13. In hoger beroep is niet (meer) in geschil dat het huwelijksvermogensregime van partijen aanvankelijk werd beheerst door het Turkse recht en dat op [datum 3] 2016 (na 10 jaar huwelijk) het Nederlandse recht toepasselijk is geworden op hun huwelijksvermogensregime. Die wisseling heeft slechts gevolgen voor de goederen die partijen nadien hebben verkregen en de schulden die partijen nadien hebben gemaakt.
De woning met hypotheekschuld
14. De man beroept zich in zijn grieven 1 en 2 echter op de zogenaamde Zimbabwe-exceptie, en richt zich tegen de afwijzing van dit beroep door de rechtbank. Op grond van deze exceptie moet er volgens de man van worden uitgegaan dat de woning toch in een (Nederlandse) gemeenschap van goederen is gevallen, en moet bij de verdeling daarvan de woning te worden betrokken, in die zin dat de man aanspraak maakt op de helft van de overwaarde van de woning. De vrouw heeft zich tegen dit beroep verweerd.
15. Het hof overweegt als volgt. De Zimbabwe-exceptie is een materieelrechtelijke (niet: conflictenrechtelijke) uitzondering op de regels van het toepasselijke recht. Anders dan de vrouw betoogt, staat de toepasselijkheid van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 hieraan niet in de weg. Aangezien het huwelijksvermogensregime van partijen tot [datum 3] 2016 door het Turkse recht wordt beheerst, is dat recht ook op de woning – die vóór die datum is verkregen – van toepassing en valt de woning dus (in beginsel) niet in enige gemeenschap, maar is deze eigendom van de vrouw. De Zimbabwe-exceptie is in het Nederlandse recht bevestigd in de jurisprudentie van de Hoge Raad (zie de hieronder genoemde uitspraken). Zij kan echter ook worden toegepast als de exceptie tot de mogelijkheden van een toepasselijk buitenlands recht behoort. Nu in dit geval Turks recht van toepassing is, kan de exceptie alleen worden toegepast als dat in het Turkse recht tot de mogelijkheden behoort. Het hof heeft echter geen enkele aanwijzing dat dit het geval is. De man heeft dit wel gesteld, maar heeft zijn stelling in het geheel niet onderbouwd. De vrouw heeft deze stelling van de man betwist. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat deze exceptie naar Turks recht niet opgaat en het beroep van de man op de Zimbabwe-exceptie dus niet kan slagen. De grieven 1 en 2 falen dus reeds op deze grond.
16. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Ook inhoudelijk gaat de Zimbabwe-exceptie naar het oordeel van het hof niet op. Deze exceptie ziet op een correctie die inhoudt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel dan het van toepassing geoordeelde met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696, rov. 3.3.4). Het hof stelt daarbij voorop dat deze exceptie is aanvaard in de situatie dat, hoewel toepassing van de regels van Nederlands internationaal privaatrecht meebrengt dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht, partijen zich evenwel gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door een bepaald buitenlands recht en dat zij zich mitsdien steeds hebben gedragen alsof zij buiten iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd. Bij die stand van zaken achtte de Hoge Raad het – overigens tegen de achtergrond van de onzekerheid die destijds in het Nederlandse internationaal privaatrecht bestond met betrekking tot de vraag welke wet van toepassing is op niet onder het Haagse Huwelijksgevolgenverdrag van 1905 vallende huwelijken – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat een van de echtgenoten zich erop beroept dat de verdeling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd (HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897). In dit geval is echter de omgekeerde situatie aan de orde: hier is geen sprake van persoonlijk eigendom van een van de echtgenoten dat door de werking van het Nederlands recht ‘plotsklaps’ gemeenschappelijk eigendom blijkt te zijn geworden, maar is sprake van persoonlijk eigendom van een van de echtgenoten dat ‘plotsklaps’ geen gemeenschappelijk eigendom blijkt te zijn geworden, maar persoonlijk eigendom van de betreffende echtgenoot is gebleven. Het komt het hof voor dat in een dergelijke situatie minder snel grond zal zijn voor het oordeel dat een bestendige gedragslijn van de echtgenoten het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt dat een van de echtgenoten zich beroept op de regels van het toepasselijke recht (dat de algehele gemeenschap van goederen niet kent).
Voorts – en nog steeds ten overvloede – sluit het hof zich wat betreft de inhoudelijke beoordeling aan bij het oordeel van de rechtbank en de gronden die de rechtbank daarvoor heeft gegeven in rov. 4.8. van het bestreden vonnis. Onder meer geldt daarbij dat de vrouw blijkens de stukken de enige is geweest die bij de aankoop van de woning de koopakte, leveringsakte en initiële hypotheekakte heeft getekend en dat zij ook bij de herfinanciering van de woning in 2012 de enige hypotheekgever is gebleven. Daarnaast is niet in geschil dat de vrouw alle hypotheeklasten steeds vanaf haar rekening heeft betaald. Het feit dat de man regelmatig bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt is volstrekt onvoldoende om te oordelen dat partijen zich hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Het is immers bepaald niet ongebruikelijk dat partijen (een deel van) de woonlasten als kosten van de huishouding delen, ongeacht de vraag naar de eigendom van de woning waarin zij (met hun gezin) wonen. Het hof tekent hierbij overigens nog aan dat de overmakingen veelal zonder nadere omschrijving zijn gedaan, en door de man onvoldoende is aangegeven en onderbouwd dat deze overmakingen betrekking hebben op woonlasten (hetgeen door de vrouw is bestreden). Dat de man investeringen (en/of klusjes) in de woning zou hebben gedaan, is naar het oordeel van het hof om dezelfde reden op zichzelf ook reeds onvoldoende om tot bovenstaande conclusie te komen, maar daarnaast wordt ook dit door de vrouw betwist en is ook dit in het geheel niet onderbouwd door de man. Dat in de periode van echtscheiding en het voeren van procedures in dat kader bij partijen onduidelijkheid heeft bestaan over het toepasselijke recht – als gevolg van het feit dat er geen rekening mee was gehouden dat de man niet de Nederlandse, maar slechts de Turkse nationaliteit had – kan naar het oordeel van het hof ook niet tot de conclusie leiden dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Hierbij is immers – ook en vooral – van belang hoe partijen in de periode van het huwelijk zelf (vóór de periode van echtscheiding) hebben geleefd en van welke veronderstellingen zij toen zijn uitgegaan. Dat (ook) de vrouw ten tijde van de echtscheiding enige tijd heeft gedwaald over het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht, maakt derhalve nog niet dat zij zich tijdens het huwelijk steeds en consequent heeft gedragen alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen. Ten slotte kan het feit dat partijen zijn gehuwd in Nederland en steeds met hun gezin in Nederland hebben gewoond, evenmin tot die conclusie leiden.
Ook om die redenen zouden de grieven 1 en 2 derhalve falen.
17. Voor zover de man zich nog beoogt te beroepen op een exceptie die zijn grondslag vindt in het feit dat partijen op geen enkele wijze verbonden zijn met het Turkse wettelijke stelsel, stuit dit reeds af op het feit dat de man destijds en nog altijd uitsluitend de Turkse nationaliteit heeft.
18. Net als de rechtbank komt het hof derhalve tot de conclusie dat de woning naar Turks recht geen gemeenschappelijk eigendom van partijen is geworden, maar tot het persoonlijk vermogen van de vrouw is blijven behoren. De woning kan of hoeft dan ook niet te worden verdeeld.
De belastingschulden V tot en met VIII
19. De man betoogt in grief 3 dat (ook) deze belastingschulden op naam van de man huwelijkse schulden zijn waarvoor partijen beiden voor de helft draagplichtig zijn. Het betreft de volgende schulden:
V. aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekering met aanslagnummer [aanslagnummer] ad € 3.086,-;
VI. aanslag omzetbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] ad € 318,-;
VII. aanslag omzetbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] ad € 318,-;
VIII. aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet met aanslagnummer [aanslagnummer] ad € 1.260,-.
De man heeft ter nadere onderbouwing in hoger beroep bijlage 2 overgelegd.
20. Uit bijlage 2 – meer specifiek het e-mailbericht van de belastingdienst aan de advocaat van de man van woensdag 13 september 2023 – is het hof gebleken:
- dat de schuld onder V betrekking heeft op de ‘voorlopige aansl.IH-PVV 2020’;
- dat de schuld onder VI betrekking heeft op de ‘aansl.omzetbel.2e kw.2021’;
- dat de schuld onder VII betrekking heeft op de ‘aansl.omzetbel.3e kw.2021’;
- dat de schuld onder VIII betrekking heeft op de ‘ZVW voorl.2020’.
21. Het hof concludeert hieruit dat het schulden van de man betreft die betrekking hebben op de jaren 2020 en 2021, dus op de periode na de peildatum van 5 november 2019, op welke datum de gemeenschap van goederen van partijen is ontbonden. Het betreft hier dus geen huwelijkse schulden, zodat grief 3 faalt en het hof de afwijzing door de rechtbank van deze vorderingen van de man zal bekrachtigen.

Schorsing van de werking van het bestreden vonnis

22. Nu het hof heden uitspraak doet in de hoofdzaak, heeft de man geen belang meer bij een schorsing van de werking van het bestreden vonnis, voor zover dat uitvoerbaar bij voorraad is. Ook dat deel van zijn vordering zal dus worden afgewezen.

Proceskosten

23. Het hof is van oordeel dat de proceskosten in hoger beroep – zoals ook in eerste aanleg – moeten worden gecompenseerd, nu partijen ex-echtgenoten zijn. Er zijn geen gronden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het hof zal de vordering van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten dan ook afwijzen voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten in hoger beroep, en wat betreft de proceskosten in eerste aanleg het bestreden vonnis bekrachtigen.
24. Dit leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.F. Mollema, C.M. Warnaar en M.Th. Linsen-Penning de Vries en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.