ECLI:NL:GHDHA:2025:620

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.335.385/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatiegeschil tussen man en vrouw met betrekking tot kinderalimentatie en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 april 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende alimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de verzochte kinder- en partneralimentatie niet kan betalen, ondanks de betwisting door de vrouw. De rechtbank Rotterdam had eerder bepaald dat de man € 480,- per maand kinderalimentatie en € 2.000,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moest betalen. De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep ging tegen de beslissingen over de alimentatie. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 11 juli 2023 € 870,- per maand kinderalimentatie en met ingang van 19 februari 2024 € 4.747,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. Het hof oordeelde dat de man zijn inkomen onvoldoende had onderbouwd en dat de schatting van de belastingdienst het meest betrouwbare aanknopingspunt was voor de behoefteberekening. De vrouw heeft aangetoond dat zij afhankelijk is van een bijstandsuitkering, waardoor haar behoeftigheid gelijk is aan haar huwelijkse behoefte. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.335.385/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-5108
zaaknummer rechtbank : C/10/662065
beschikking van de meervoudige kamer van 2 april 2025
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A. Aksü te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Akḉa-Altun te Breda.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 24 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 16 februari 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De man heeft op 2 mei 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man (met bijlage) van 8 januari 2024, ingekomen op 9 januari 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 23 februari 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de vrouw houdende een aanvulling van het verzoek in incidenteel hoger beroep (met bijlagen) van 25 september 2024, ingekomen op 26 september 2024;
  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlage), van 10 januari 2025, ingekomen op 14 januari 2025;
  • een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 27 januari 2025, ingekomen op 27 januari 2025.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. A. Aksü als advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Akḉa-Altun;
- [naam 1] als tolk voor de vrouw in de Syrisch-Arabische taal.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het minderjarige kind van partijen is [de minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
3.3
De man heeft twee andere kinderen:
  • [zoon van de man] geboren op [geboortedatum] 2006;
  • [dochter van de man] geboren op [geboortedatum] 2009.
3.4
Bij beschikking van 2 juni 2021 heeft de rechtbank Rotterdam een informatieregeling vastgesteld, en bepaald dat de man € 480,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. In die procedure lag ook het gezamenlijk gezag en het contact tussen de man en [de minderjarige] voor, maar daar heeft de rechtbank in de beschikking van 2 juni 2021 nog niet op beslist.
3.5
Partijen zijn vervolgens op [datum] 2022 te [woonplaats] met elkaar gehuwd.
3.6
Bij beschikking van 18 september 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij wijze van voorlopige voorziening onder meer:
  • bepaald dat het minderjarige kind van partijen aan de vrouw wordt toevertrouwd, met bevel tot afgifte van de minderjarige aan de vrouw, als deze niet al in de macht van de vrouw mocht zijn;
  • bepaald dat de man en de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken eenmaal in de zes weken omgang hebben met elkaar, in onderling overleg te bepalen op welke dag, waarbij de man de minderjarige ophaalt en terugbrengt, alsmede dat zij wekelijks op maandag, woensdag en vrijdag telefonisch contact hebben om 18:30 uur (Nederlandse tijd);
  • de afspraak tussen partijen opgenomen, dat bij de omgangsmomenten tussen de man en de minderjarige de vrouw niet aanwezig is.
3.7
De echtscheiding is op [datum] 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (voor zover in hoger beroep van belang):
  • de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
  • bepaald dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • bepaald dat de man € 480,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • bepaald dat de man € 2.000,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
  • bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd, en de rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw toegewezen, omdat ze niet zijn weersproken en op de wet gegrond zijn.
4.2
De man grieft in het principaal hoger beroep over de kinderalimentatie en de partneralimentatie. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat over de kinder- en partneralimentatie, en opnieuw rechtdoende de verzochte kinder- en partneralimentatie af te wijzen, althans een bedrag vast te stellen zoals het gerechtshof in goede justitie meent te behoren.
4.3
De vrouw is het niet eens met het verzoek van de man in het principaal hoger beroep. Zij vindt dat het hof de man niet-ontvankelijk moet verklaren in het principaal hoger beroep dan wel het principaal hoger beroep van de man moet afwijzen.
4.4
De vrouw richt in het incidenteel hoger beroep grieven tegen de beslissingen over de kinder- en partneralimentatie. De vrouw heeft haar verzoeken in hoger beroep verschillende malen gewijzigd. Uiteindelijk verzoekt zij het hof te bepalen dat de man met ingang van het inleidend verzoek (11 juli 2023) € 870,- per maand kinderalimentatie aan haar moet betalen en te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (19 februari 2024) € 4.747,- per maand partneralimentatie aan haar moet betalen. Voor het overige heeft zij haar verzoeken ingetrokken.
4.5
De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. Hij vindt dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk moet verklaren in het incidenteel hoger beroep dan wel het incidenteel hoger beroep van de vrouw moet afwijzen.
4.6
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Alimentatie
5.1
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen waar het gaat om de kinder- en partneralimentatie en opnieuw rechtdoende bepalen dat de man met ingang van 11 juli 2023 een bedrag van € 870,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen ten behoeve van [de minderjarige] en dat de man met ingang van 19 februari 2024 een bedrag van € 4.747,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
5.2
Dat betekent dat de verzoeken van de man in het principale hoger beroep worden afgewezen en dat de verzoeken van de vrouw in het incidentele hoger beroep worden toegewezen. Deze beslissingen worden hierna uitgelegd.
Kinderalimentatie
5.3
De vrouw stelt dat de behoefte van [de minderjarige] opnieuw moet worden vastgesteld, omdat partijen sinds de beschikking van 2 juni 2021 getrouwd zijn geweest en hebben samengewoond. Uit de door de man overgelegde brief van de belastingdienst aan de man van 23 januari 2024 (overgelegd bij brief van 27 januari 2025) volgt dat de belastingdienst het belastbaar inkomen van de man in 2022 heeft geschat op € 209.714,-. De vrouw vindt dat voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] van dit inkomen moet worden uitgegaan.
5.4
De man is het hier niet mee eens. Hij stelt dat hij in 2022 geen inkomsten heeft gehad, en dat hij in dat jaar veelvuldig in het buitenland was om daar inkomen te genereren. Hij heeft de mogelijkheden onderzocht om in Dubai een onderneming op te richten, maar deze wens en intentie was van korte duur. Na ruim onderzoek te hebben gedaan en lang verblijf in het buitenland, kreeg de man de mogelijkheid om zijn werkzaamheden daar voort te zetten. Hij heeft na een zeer moeizame periode zijn tijdelijke proeffunctie kunnen omzetten in een dienstverband. De man werkt officieel sinds 1 maart 2023 en ontvangt een inkomen, zo heeft de man gesteld.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in 2023 uit elkaar gegaan, dus het hof kijkt voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] in beginsel naar het inkomen van partijen in 2023. De man heeft zijn inkomen over het jaar 2023 onvoldoende onderbouwd, zodat het hof dat niet als uitgangspunt kan nemen. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld, en met stukken onderbouwd, dat de man in die periode verschillende ondernemingen heeft (gehad) in binnen- en buitenland. Het lag daarom op de weg van de man om inzichtelijk te maken welke inkomsten hij uit welke ondernemingen heeft genoten, en waarvan hij in 2022 en 2023 heeft geleefd. Dat heeft de man niet gedaan. Daarom is het hof met de vrouw van oordeel dat moet worden aangesloten bij het door de belastingdienst geschatte belastbaar inkomen van € 209.714,- in 2022, dat is gebaseerd op gegevens die uit onderzoek van de belastingdienst in het kader van een navorderingsaanslag naar voren zijn gekomen. De man stelt dat de schatting door de belastingdienst niet deugt, omdat ten onrechte is gerekend met branchegegevens. Dat is inderdaad het geval, maar alleen voor wat betreft de bedrijfskosten, niet voor wat betreft de bruto winst. Gelet op het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van het inkomen van de man, acht het hof de schatting van de belastingdienst al met al het meest betrouwbare aanknopingspunt voor het inkomen van de man voor de behoefteberekening.
5.6
Partijen zijn het er over eens dat voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] in de behoeftetabel moet worden gekeken voor de kosten van een kind in een gezin met één kind. Op basis van de behoeftetabel heeft [de minderjarige] dus een behoefte van € 870,- per maand, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde berekening.
5.7
De vrouw heeft aangetoond dat zij enkel een bijstandsuitkering ontvangt. Het hof neemt daarom, in overeenstemming met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, geen draagkracht aan bij de moeder.
5.8
De man grieft dat hij geen draagkracht heeft. Hij beroept zich er op dat zijn onderneming in 2023 failliet is gegaan, en dat hij in dat faillissement door de curator in privé wordt aangesproken voor de schulden van de onderneming. Daarnaast stelt hij nu enkel inkomen uit dienstbetrekking te hebben bij een onderneming in Dubai. Hij stelt dat hij 6.000 AED (ongeveer € 1.570,-) per maand aan inkomen heeft. De vrouw betwist dit. De man heeft volgens de vrouw vele ondernemingen in verschillende landen. Dat maakt zij onder meer op uit post gericht aan de man die zij ontvangt op het adres van de echtelijke woning, waar zij nog woont. Zij heeft deze post in het geding gebracht. Zij vermoedt ook dat de onderneming waar de man in loondienst stelt te zijn, feitelijk zijn eigen onderneming is.
5.9
Het hof oordeelt als volgt. Uit de door de man overgelegde stukken kan het hof niet opmaken wat het inkomen van de man was in 2023 en 2024 en nu is. Voor de berekening van de draagkracht van de man is het nodig dat hij inzage geeft in zijn inkomen en hiervan stukken overlegt. Daarbij is hij op grond van artikel 21 Rechtsvordering verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als deze verplichting niet wordt nageleefd, dan kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het gerade acht. De vrouw heeft gemotiveerd en met stukken onderbouwd betwist dat de man enkel een inkomen uit loondienst heeft van 6.000 AED. Het hof acht de stelling van de man ongeloofwaardig, mede gezien het inkomen dat blijkt uit de gegevens waar de belastingdienst vanuit is gegaan en de gegevens die de vrouw omtrent het inkomen van de man in het geding zijn gebracht. De man heeft enkel weersproken dat hij nog andere inkomsten heeft, maar op geen enkele manier een verklaring gegeven voor de post die de vrouw ontvangt.
5.1
De man heeft tenslotte aangevoerd dat hij schulden heeft. Hij verwacht een navordering van de belastingdienst en is/wordt in het faillissement van een van zijn ondernemingen door de curator als bestuurder aansprakelijk gesteld. De man heeft echter niet concreet gemaakt op welke wijze daar rekening mee moet worden gehouden, en onvoldoende aangetoond hoe hoog zijn schuldenlast is en op welke wijze hij daarop aflost/moet aflossen. Het hof houdt daarom geen rekening met de door de man opgevoerde schulden Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, en het gebrek aan onderbouwing door de man, slaagt zijn grief niet en gaat het hof er van uit dat de man met ingang van 11 juli 2023 een bedrag van € 870,- per maand kinderalimentatie kan betalen.
Partneralimentatie
Huwelijkse behoefte
5.11
De man grieft dat de vrouw haar huwelijkse behoefte en behoeftigheid niet heeft onderbouwd, en dat hij geen draagkracht heeft om partneralimentatie aan de vrouw te betalen. Hij neemt over zijn draagkracht dezelfde standpunten in als bij de kinderalimentatie.
5.12
De vrouw is het daar niet mee eens. Zij grieft dat de man juist méér partneralimentatie kan betalen dan door de rechtbank vastgelegd, en wel € 4.747,- per maand. Zij baseert dit op het door de belastingdienst geschatte inkomen van de man in 2022. De vrouw vindt dat, bij gebrek aan inzicht in het inkomen van de man en welke ondernemingen hij allemaal drijft, ervan uit moet worden gegaan dat de man dit inkomen nog steeds kan genereren.
De vrouw heeft haar huwelijkse behoefte berekend op € 5.970,- netto per maand. Bij die berekening heeft zij aan haar eigen zijde geen inkomen ingevuld en aan de zijde van de man het door de belastingdienst geschatte belastbaar inkomen van € 209.714,-. Daarnaast heeft zij rekening gehouden met kosten voor [de minderjarige] van € 830,- per maand. Zij heeft gerekend met de tarieven van 2022.
5.13
Op dezelfde gronden als hiervoor bij de bespreking van de behoefte aan kinderalimentatie, zal het hof ook bij de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw uitgaan van het inkomen van de man in 2022, zoals geschat door de belastingdienst. Omdat de man de (overige uitgangspunten van de) berekening van de behoefte door de vrouw niet heeft betwist, bepaalt het hof de huwelijkse behoefte op € 5.970,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.14
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om te werken, en daarom is aangewezen op een bijstandsuitkering. Dat betekent dat haar behoeftigheid gelijk is aan haar huwelijkse behoefte van € 5.970,- netto per maand.
Draagkracht van de man
5.15
De vrouw heeft berekend dat de man € 4.747,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw kan betalen. Daarbij is zij weer uitgegaan van het door de belastingdienst geschatte belastbaar inkomen van € 209.714,- per jaar in 2022. De man betwist dit inkomen.
5.16
Ook voor de berekening van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie is het hof van oordeel dat de man zijn (gebrek aan) draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd. Ook heeft hij, gelet op de op hem rustende verplichting om alle voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid naar voren te brengen, onvoldoende inzage gegeven in relevante stukken waaruit zijn inkomen kan worden afgeleid. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat de man meerdere ondernemingen drijft in verschillende landen. De man heeft alleen aangetoond dat hij in 2023 geen geregistreerd inkomen in Nederland had, en dat hij in 2024 een inkomen had in Dubai van 6.000 AED per maand. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat dit al het inkomen van de man is, en de man heeft deze betwisting door de vrouw op zijn beurt betwist zonder verdere motivering of onderbouwing. Ook voor de door de man aangevoerde schuldenlast geldt wat het hof hiervoor ten aanzien van de kinderalimentatie heeft overwogen. Het hof ziet, al met al, onvoldoende basis om te oordelen dat de man de door de vrouw verzochte partneralimentatie van € 4.747,- niet kan betalen.
5.17
Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat over de kinderalimentatie en de partneralimentatie;
bepaalt opnieuw rechtdoende dat de man met ingang van 11 juli 2023 een bedrag van € 870,- per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] ;
bepaalt opnieuw rechtdoende dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (dat is 19 februari 2024) een bedrag van € 4.747,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, H.J. Wieman-Bart en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 2 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.