In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 april 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om proceskostenvergoeding van belanghebbende, die hoger beroep had ingesteld tegen twee naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag. De naheffingsaanslagen, elk ter hoogte van € 68,50, waren opgelegd voor het niet betalen van parkeerbelasting op twee verschillende data in 2022. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank. De Rechtbank wees het beroep af, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Hof. Op 18 februari 2025 trok belanghebbende het hoger beroep in en verzocht om vergoeding van proceskosten op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1.554, en de betaalde griffierechten van € 188. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.