ECLI:NL:GHDHA:2025:467

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
200.308.907/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheidsverzekering en dekking bij stillegging opslagterminal door autoriteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. en andere verzekeraars tegen Odfjell, exploitant van een opslagterminal in de Botlek. Odfjell had in 2012, onder druk van het bevoegd gezag, haar terminal gecontroleerd stilgelegd, wat leidde tot schadeclaims van haar klanten. De centrale vraag is of de door Odfjell betaalde schikkingsbedragen aan haar klanten gedekt zijn onder de aansprakelijkheidsverzekering (Logistieke Protectiepolis) die zij bij de verzekeraars had afgesloten. Het hof oordeelt dat de schikkingsbedragen grotendeels onder de dekking van de polis vallen, waarbij het hof ook ingaat op de toepasselijkheid van exoneratieclausules en de rechtsbijstandclausule. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en wijst de vorderingen van Odfjell gedeeltelijk toe, waarbij de verzekeraars worden veroordeeld tot betaling van een percentage van de schade en de kosten van rechtsbijstand. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheidsverzekeringen in situaties van overheidsingrijpen en de verantwoordelijkheden van verzekerden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.308.907/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/535914 / HA ZA 17-924
Arrest van 25 maart 2025
in de zaak van

1.Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,

(als rechtsopvolgster van Delta Lloyd Schadeverzekeringen N.V.),
gevestigd in Den Haag,
2.
Amlin Insurance SE,
gevestigd in Brussel (België),
3.
HDI Global SE,
gevestigd in Hannover (Duitsland),
4.
Starr Managing Agents Ltd. (namens Lloyd’s Syndicate CVS 1919),
gevestigd in Londen (Verenigd Koninkrijk),
5.
XL Insurance Company SE,
gevestigd in Londen (Verenigd Koninkrijk),
6.
AIG Europe S.A.,
(als rechtsopvolgster van AIG Europe Ltd.),
gevestigd in Luxemburg (Luxemburg),
7.
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V.,
(als rechtsopvolgster van Vivat Schadeverzekeringen N.V.),
gevestigd in Den Haag,
appellanten in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen
Chane Terminal Botlek B.V.,(voorheen: Koole Tankstorage Botlek B.V.,
daarvoor geheten: Odfjell Terminals (Rotterdam) B.V.)
gevestigd in Rotterdam,
verweerster in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Vloemans te Rotterdam.
Het hof zal alle appellanten in het principaal hoger beroep samen “de Verzekeraars” noemen en hen afzonderlijk aanduiden als: NN, Amlin, HDI, SMA, XL en AIG. Het hof zal verweerster in het principaal hoger beroep met de oude benaming “Odfjell” aanduiden. In het incidenteel hoger beroep zullen dezelfde benamingen worden gebruikt.

1.De zaak in het kort

1.1.
Odfjell is exploitant van een terminal in de Botlek, waar zij verschillende typen opslagtanks voor de opslag van chemicaliën en andere producten had. In 2012 heeft Odfjell, na verschillende handhavingsmaatregelen en onder zware druk van het bevoegd gezag, besloten tot gecontroleerde stillegging van de terminal. Zij heeft een deel van haar klanten verzocht de tanks leeg te halen. Odfjell is vervolgens door haar klanten aangesproken tot vergoeding van de door hen geleden schade. In deze zaak is de vraag aan de orde of de door Odfjell aan haar klanten betaalde schikkingsbedragen gedekt zijn onder de door Odfjell bij de Verzekeraars afgesloten aansprakelijkheidsverzekering (een Logistieke Protectiepolis, hierna: LPP).

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 15 maart 2022, waarmee de Verzekeraars in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2019 (het tussenvonnis) [1] en 22 december 2021 (het eindvonnis); [2]
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep, met eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met bezwaar tegen de eiswijziging en producties;
  • de akte houdende uitlaten producties van Odfjell;
  • de antwoord-akte van de Verzekeraars, met een productie.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.19 van het tussenvonnis van 24 april 2019 van de rechtbank, met dien verstande dat het hof ervan zal uitgaan dat de ingangsdatum van de LPP niet 1 oktober 2001 is, zoals onder 2.2 vermeld, maar 1 oktober 2004, zoals de Verzekeraars onder grief 1 hebben aangevoerd. Naar het hof begrijpt hebben partijen in 2001 voor het eerst een LPP gesloten, maar is deze op 1 oktober 2004 vervangen door een nieuwe. Nu deze nieuwe LPP de grondslag vormt voor de vorderingen van Odfjell, zal het hof daarvan uitgaan. Daarnaast zal het hof uitgaan van de door Odfjell onder 2.2 en 2.3 in haar memorie genoemde (kleine) aanvulling en verbetering van de door de rechtbank geciteerde polisvoorwaarden. Omwille van de leesbaarheid zal het hof hierna uit de vaststaande feiten een aantal feiten uitlichten en verkort weergeven.
3.2
De LPP, ingegaan op 1 oktober 2004, is per 1 oktober 2012 geroyeerd. Ten tijde van het royement had NN (sub 1) voor 40% als leidend verzekeraar getekend op de polis en de overige verzekeraars elk voor 10%. Nu NN rechtsopvolger is van Vivat (appellant sub 7), bedraagt haar aandeel in de polis feitelijk 50%.
3.3
Over de dekking en over bepaalde kosten die in aanvulling daarop voor vergoeding in aanmerking komen, bepaalt de LPP het volgende:

5Dekking
5.1
Deze verzekering dekt het financieel nadeel van verzekerde, dat bestaat uit aan derden te verlenen vergoeding van schade, waarvoor hij wordt aangesproken op grond van verdrag, wet of overeenkomst, vrijwaringsverplichtingen daaronder begrepen.
5.2
Onder schade wordt verstaan:
-
letsel of aantasting van de gezondheid al dan niet de dood ten gevolge hebbende, incluis alle op geld waardeerbare gevolgschade en smartengeld (hierna te noemen personenschade);
  • beschadiging, vernietiging, verontreiniging, verlies of het vuil worden van zaken, of het zich daarop of daarin bevinden van vreemde stoffen, incluis alle op geld waardeerbare gevolgschade (hierna te noemen zaakschade);
  • schade, anders dan personenschade of zaakschade (hierna te noemen zuivere vermogensschade).
5.4
De dekking inzake dit artikel geldt voor het verzekerde bedrag als vermeld op het polisblad of laatst afgegeven aanhangsel.
5.5
Kosten
5.5.1
In aanvulling op art. 5.1 en voor zover de dekking hieruit niet reeds voortvloeit en verzekerde kan worden aangesproken in de zin van art. 5.1 dekt deze verzekering tevens:
5.5.1.1 de kosten die door of namens de verzekerde worden gemaakt in verband met het bergen en/of opruimen en/of vernietigen van zaken van derden;
5.5.1.2 de extra kosten die door of namens verzekerde moeten worden gemaakt krachtens wettelijk voorschrift of op last van de overheid, dan wel vanwege noodzakelijke veiligheidsmaatregelen;
5.5.1.3 de extra kosten gemaakt door verzekerde als gevolge van het geheel of gedeeltelijk opnieuw uitvoeren van door of onder verantwoordelijkheid van verzekerde niet naar behoren uitgevoerde werkzaamheden, dan wel tot enige andere prestatie die hiervoor in de plaats treedt.
5.5.2
De dekking inzake dit artikel geldt voor de verzekerde bedragen als vermeld op het polisblad of laatst afgegeven aanhangsel.
3.4
De rechtsbijstandclausule luidt als volgt:
TA071-047 RECHTSBIJSTAND
1 Deze verzekering dekt mede de kosten van rechtsbijstand van verzekerde, ongeacht
of er sprake is van een onder de polis gedekte aanspraak of gebeurtenis.
2 Ten aanzien van deze dekking is geen eigen risico van toepassing.
3 Het verzekerde bedrag voor de dekking zoals is omschreven in lid 1 bedraagt
EUR 10.000,00 per geschil (…).”
3.5
De terminal van Odfjell bestaat uit diverse typen opslagtanks, gelegen in tankputten. Niet elke tank heeft dezelfde eigenschappen. Producten worden opgeslagen in de tanks die passen bij de producteigenschappen. Tanks waarin gassen met een vloeistof worden vermengd moeten een drijvend dak hebben. Tanks waarin de zogenoemde (brandbare) K1- en K2-stoffen worden opgeslagen moeten koel- en blusvoorzieningen hebben.
3.6
Vanwege de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die Odfjell opslaat, valt Odfjell onder het toepassingsbereik van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015, en de voorloper hiervan het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (hierna: Brzo). De regels voortvloeiend uit het Brzo en andere regelgeving waaraan Odfjell moet voldoen alsmede de eisen die voortvloeien uit de aan Odfjell verleende vergunningen, worden in het geval van Odfjell gehandhaafd door DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR), de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (VRR) en de inspectie SZW (I-SZW) (hierna gezamenlijk: het bevoegd gezag).
3.7
Het bevoegd gezag is in 2009 gestart met een specifieke integrale aanpak ten aanzien van Odfjell.
3.8
Op 22 november 2010 is Odfjell strafrechtelijk veroordeeld tot een geldboete van € 85.000, waarvan € 25.000 voorwaardelijk, omdat zij in 2007 schepen had beladen met gevaarlijke stoffen zonder de juiste vlamkerende inrichting aanwezig te hebben. Ook werd bewezen verklaard dat Odfjell in 2008 had nagelaten om een veiligheidsbeheerssysteem waarin de risico’s op zware ongevallen zijn beoordeeld in te voeren.
3.9
In de zomer van 2011 deden zich bij Odfjell twee incidenten voor: een onbedoelde emissie van benzeen en vervolgens een onbedoelde emissie van butaan. Deze incidenten werden door Odfjell niet gemeld bij het bevoegd gezag. Uiteindelijk is het bevoegd gezag toch bekend geraakt met deze incidenten. Dit heeft geleid tot verscherpt toezicht op Odfjell.
3.1
In oktober 2011 en maart-april 2012 heeft het bevoegd gezag verschillende inspecties en een livetest uitgevoerd op het terrein van Odfjell.
3.11
Bij (onder meer) de beschikkingen van 4 juni, 18 juni, 12 juli en 24 juli 2012 zijn bestuurlijke maatregelen opgelegd. Zo werd Odfjell op 18 juni 2012 onder dwangsom gelast om uiterlijk op 1 juli 2012 vijftien bij haar in gebruik zijnde tanks met een drijvend dak aan te passen, zodanig dat het serieuze risico op uitstoot van benzeen en hydrocarbon zo spoedig mogelijk zou worden afgewend. Omdat Odfjell daar niet (tijdig) aan kon voldoen heeft zij deze tanks moeten leegmaken (door partijen aangeduid als: gebeurtenis 1). Naar aanleiding van live-testen van 16 tot 18 juli 2012 van de koel- en blusvoorzieningen, waarin werd vastgesteld dat deze niet goed werkten, diende Odfjell vóór 3 augustus 2012 de tanks waarin K1- en K2-vloeistoffen waren opgeslagen leeg te maken (door partijen aangeduid als: gebeurtenis 2).
3.12
Nadat tussen 20 juli en 26 juli 2012 nog meer tanks werden afgekeurd vanwege onvoldoende functionerende koel- en blusvoorzieningen heeft Odfjell op 27 juli 2012 zelf besloten tot een gecontroleerde stillegging van (nagenoeg) de gehele terminal (door partijen aangeduid als: gebeurtenis 3).
3.13
In juni 2013 is er door de Onderzoeksraad voor Veiligheid een rapport uitgebracht over de veiligheid bij Odfjell in de periode 2000-2012. In dit rapport wordt geconcludeerd dat bij Odfjell sprake was van een langdurig onbeheerste veiligheidssituatie en dat niet werd voldaan aan wet- en regelgeving, waardoor werknemers en de omgeving een verhoogd risico liepen. Aan deze conclusie worden – sterk ingekort – de volgende bevindingen ten grondslag gelegd:
  • In de periode 2000-2012 gaf Odfjell geen prioriteit aan veiligheid en slaagde er niet in om op cruciale onderdelen te voldoen aan de wet- en regelgeving voor een Brzo-inrichting.
  • Het veiligheidsbeheerssysteem van Odfjell kende structureel tekortkomingen.
  • Odfjell had geen volledig inzicht in zijn bedrijfsprocessen, installaties en bijbehorende risico’s. Hierdoor ontbrak het fundament voor het veiligheidsmanagement.
  • In de onderzochte periode van 2000 tot aan de stillegging in 2012 bleek het management van Odfjell niet in staat een veiligheidsaanpak te ontwikkelen en prioriteiten te stellen om de gewenste veiligheidsstandaard te bereiken voor de structurele beheersing van de veiligheidskritische processen. Daarmee is het management tekortgeschoten in zijn verantwoordelijkheid op het gebied van veiligheid.
  • De DCMR en de (rechtsvoorgangers van de) VRR hanteerden een aanpak die bij ernstige overtredingen jarenlang niet leidde tot bestuurlijke sancties. Geconstateerde overtredingen die vanuit het oogpunt van procesveiligheid als ernstig zijn te kwalificeren, zijn: tekortkomingen in het VBS, het niet testen van koel- en blusvoorzieningen, tekortkomingen in het onderhoud van opslagtanks en de niet-bereikbaarheid van de bedieningspunten van het koelwatersysteem. Hiermee handelde de DCMR niet in overeenstemming met de provinciale sanctiestrategie.
  • De bestuurlijke betrokkenheid bij de veiligheid van Odfjell was vóór medio 2011 gering.
3.14
Op 3 december 2013 is Odfjell strafrechtelijk veroordeeld tot een geldboete van € 3.000.000. In dit vonnis is bewezen verklaard dat Odfjell opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de voorschriften uit de omgevingsvergunning. De verwijten zijn kort gezegd dat de brandbestrijdingsmiddelen niet altijd toereikend en onmiddellijk inzetbaar waren, de inspectie van de tanks niet goed werd uitgevoerd, en het bedrijf niet alle maatregelen trof die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en/of milieu te beperken.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Odfjell heeft de Verzekeraars gedagvaard en gevorderd dat zij op grond van de LPP naar rato van hun aandeel (40% of 10%) dekking zullen verlenen voor de bij Odfjell als gevolg van de drie door partijen aangeduide gebeurtenissen, zoals hiervoor onder 3.11 en 3.12 omschreven, bij haar ontstane schade, bestaande uit de schadevergoedingen die Odfjell haar klanten heeft moeten betalen wegens tekortkoming in de nakoming van de met hen gesloten overeenkomsten tot opslag.
4.2
Na eerst een tussenvonnis te hebben gewezen, heeft de rechtbank in het eindvonnis NN (appellant sub 1) veroordeeld tot betaling van 40% en de overige Verzekeraars (appellanten sub 2 t/m 7) elk tot betaling van 10% van:
  • € 1.752.108,74 (plus wettelijke rente) voor gebeurtenis 1;
  • € 470.264,25 (plus wettelijke rente) voor gebeurtenis 2;
Daarnaast heeft de rechtbank de Verzekeraars telkens naar rato van hun aandeel veroordeeld tot betaling aan Odfjell van de kosten van rechtsbijstand van € 70.000, de buitengerechtelijke kosten van € 6.775 en de proceskosten van € 19.970,42, alles vermeerderd met wettelijke rente, en de nakosten.Ten aanzien van gebeurtenis 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat Odfjell zelf de beslissing tot stillegging van de terminal heeft genomen en dat zij onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat zij niet anders kon. Daarom is er volgens de rechtbank geen dekking voor de schade geleden door gebeurtenis 3.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De Verzekeraars zijn in hoger beroep gekomen, omdat zij het niet eens zijn met de vonnissen van de rechtbank (principaal hoger beroep). Zij hebben negentien grieven tegen de vonnissen aangevoerd. De Verzekeraars willen dat het hof de vorderingen van Odfjell alsnog afwijst.
5.2
Odfjell heeft gemotiveerd verweer gevoerd en zelf ook hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank (incidenteel hoger beroep). Odfjell wil terugkomen van haar eerdere eisvermindering (na het tussenvonnis van de rechtbank) en heeft daarom haar eis gewijzigd. Zij vordert nu:
- NN (sub 1 en 7) te veroordelen tot 50% en de overige verzekeraars (sub 2 t/m 6) tot 10% van de schade van:
o € 2.461.232,09 voor gebeurtenis 1;
o € 1.681.988,15 voor gebeurtenis 2;
o € 2.500.000,00 voor gebeurtenis 3;
  • de Verzekeraars naar rato van hun aandeel te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van € 251.588,98, vermeerderd met wettelijke rente;
  • de Verzekeraars hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten van € 6.775, vermeerderd met wettelijke rente;
  • de Verzekeraars hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente, en de nakosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

Verwerping bezwaar eiswijziging

6.1
De Verzekeraars hebben bezwaar gemaakt tegen de door Odfjell ingestelde eiswijziging. Dit bezwaar wordt verworpen. Op grond van artikel 130 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv is het aan de oorspronkelijk eiser toegestaan om zijn eis in hoger beroep te veranderen (vermeerderen in dit geval). Nu de Verzekeraars voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om inhoudelijk te reageren op de (oorspronkelijk ingestelde) eis, zijn zij niet in hun verdediging geschaad en is de eiswijziging toelaatbaar. Nu ook overigens van strijd met de goede procesorde niet is gebleken, zal dit arrest worden gewezen op basis van de gewijzigde eis zoals hiervoor onder 5.2 weergegeven.
Dekkingsomschrijving
6.2
De Verzekeraars hebben in hoger beroep opnieuw betoogd dat de aansprakelijkheidsverzekering van Odfjell geen dekking biedt voor de gestelde schade omdat deze voortvloeit uit een niet nakomen door Odfjell van haar zogenaamde
primaire prestatie, zijnde het verschaffen van opslagcapaciteit. Volgens de Verzekeraars dient Odfjell zelf in te staan voor de deugdelijke nakoming van haar primaire prestatie, behoren gebreken in die dienstverlening tot haar ondernemers- of bedrijfsrisico en is het niet de bedoeling geweest van de bij de polis betrokken partijen en ook niet gebruikelijk om de primaire prestatie mee te verzekeren.
6.3
Voor zover de Verzekeraars in algemene zin bepleiten dat het ondernemers- of bedrijfsrisico niet verzekerbaar is, althans dat in zijn algemeenheid een aansprakelijkheidsverzekering als waarvan in dit geval sprake is geen dekking biedt voor het ondernemers- of bedrijfsrisico, wordt dit standpunt verworpen. Het antwoord op de vraag of het ondernemers- of bedrijfsrisico in de contractuele verhouding van partijen van dekking is uitgesloten, hangt af van de omschrijving van de dekking en de uitleg daarvan.
6.4
Zoals de rechtbank in het tussenvonnis (onder 4.18) heeft overwogen, biedt de LPP een ruime dekking. Zo biedt artikel 5.1 dekking voor het
financieel nadeelvan
verzekerde, dat bestaat uit aan
derdente verlenen
vergoeding van schade, waarvoor hij wordt aangesproken op grond van verdrag, wet of
overeenkomst, vrijwaringsverplichtingen daaronder begrepen. Uit artikel 5.2 volgt dat personenschade, zaakschade en
zuivere vermogensschadevoor vergoeding in aanmerking komen. Uit deze artikelen, in onderlinge samenhang gelezen, blijkt derhalve dat ook vermogensschade als gevolg van een tekortschieten door de verzekerde in de nakoming van contractuele verplichtingen tegenover derden is gedekt. Vast staat voorts dat in de LPP niet een expliciete uitsluiting voor het ondernemers- of bedrijfsrisico is opgenomen. De stelling van de Verzekeraars dat uit het bepaalde in artikel 5.5.1.3 moet worden afgeleid dat voor het ondernemersrisico een beperkte dekking geldt, faalt. Artikel 5.5.1.3 voorziet in een uitbreiding van de dekking voor bepaalde door de verzekerde gemaakte extra kosten. Dat het om een uitbreiding van de dekking gaat, en dus niet om enige beperking daarvan, blijkt uit artikel 5.5.1, waarmee (onder meer) artikel 5.5.1.3 wordt ingeleid. In artikel 5.5.1 staat “
In aanvulling op art. 5.1” en “
dekt deze verzekering tevens”. Deze frases duiden zonder meer op een uitbreiding van de dekking. Nu ook elders in de polisvoorwaarden niet blijkt van beperkingen of uitsluitingen op dit punt (bijvoorbeeld in de vorm van een vervangingskostenclausule) wordt het standpunt van de Verzekeraars dat het ondernemers- of bedrijfsrisico van dekking is uitgesloten, verworpen. Grief 2 (principaal hoger beroep) faalt.
Het vereiste van onzekerheid
6.5
Uit artikel 7:925 BW volgt dat een verzekeringsovereenkomst een element van onzekerheid moet bevatten. Ontbreekt dat element, dan is van een verzekeringsovereenkomst geen sprake. Aan dit wettelijk vereiste van onzekerheid is voldaan als bij het sluiten van de verzekering voor partijen onzekerheid bestaat dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan. In de polisvoorwaarden kunnen verzekeraars een zogenaamde onzekerheidsclausule opnemen ter nadere bepaling van de vereiste onzekerheid.
6.6
De LPP bevat de volgende onzekerheidsclausule:

Deze overeenkomst beantwoordt aan het vereiste van onzekerheid als bedoeld in artikel 7:925 Burgerlijk Wetboek (BW), indien en voor zover de door verzekerde of een derde geleden schade op vergoeding waarvan jegens verzekeraar respectievelijk een verzekerde aanspraak wordt gemaakt, het gevolg is van een gebeurtenis waarvan voor partijen ten tijde van het sluiten van de verzekering onzeker was dat daaruit voor de verzekerde respectievelijk derde schade was ontstaan dan wel naar de normale loop van omstandigheden nog zou ontstaan (…).
Het begrip “gebeurtenis” wordt in artikel 1.5 van de polis als volgt gedefinieerd:

Een gebeurtenis is een voorval of een reeks met elkaar verband houdende voorvallen ten gevolge waarvan schade (als door de verzekering gedekt) is ontstaan.
6.7
Uit de onzekerheidsclausule blijkt dat voor het aannemen van een onzekere gebeurtenis moet komen vast te staan dat
voor partijenen
ten tijde van het sluiten van de overeenkomstonzeker was dat er schade uit de desbetreffende gebeurtenis zou ontstaan en dat dit voor hen ook niet redelijkerwijs te verwachten was. Anders gezegd: niet gedekt is schade die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst voor partijen voorzienbaar of redelijkerwijs te verwachten was. De andersluidende stelling van Verzekeraars dat het onzekerheidsvereiste objectief moet worden uitgelegd en ook na het sluiten van de overeenkomst gelding heeft, strookt niet met de tekst van deze bepalingen en wordt daarom verworpen.
6.8
Verzekeraars hebben aangevoerd dat de schade niet is ontstaan uit een onzekere gebeurtenis, maar het gevolg is van het structureel nalaten van het plegen van voldoende onderhoud door Odfjell en dat zowel op het tijdstip van het sluiten van de LPP in 2004 als in de jaren daarna de gevolgen daarvan voorzienbaar waren. Volgens de Verzekeraars was het handhavend optreden van het bevoegd gezag, gezien de belabberde staat van het onderhoud van de terminal (vanaf 1 oktober 2004, maar ook in de vier jaren daarvoor) en de weigering van Odfjell om de terminal qua onderhoud, veiligheid en vergunningsvereisten “
up to standard” te brengen, het in redelijkheid te verwachten voorzienbare gevolg en daarom geen onzeker voorval, zodat deze gebeurtenis niet is gedekt.
6.9
Het hof verwerpt dit betoog. Op het moment dat de LPP werd gesloten was naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet voorzienbaar dat het achterstallige onderhoud aan de tanks zou leiden tot een handhavend optreden van het bevoegd gezag als gevolg waarvan achtereenvolgens (1) de tanks met drijvende daken moesten worden leeggemaakt, (2) de K1 en K2 tanks moesten worden leeggemaakt en (3) de gehele terminal moest worden stilgelegd. In 2004 was bij Odfjell weliswaar bekend dat de terminal in een slechte (want: grotendeels verouderde) staat van onderhoud verkeerde, maar dat betekent nog niet dat op dat moment bij Odfjell bekend of voorzienbaar was dat deze slechte staat van onderhoud tot volledige afkeuring van diverse tanks door het bevoegd gezag zou gaan leiden en ook niet dat of wanneer dit tot sluiting van de gehele terminal met alle daarop aanwezige opslagruimte zou gaan leiden. Dat zou wellicht anders zijn geweest als ten tijde van het sluiten van de polis bij Odfjell bekend was dat de staat van (onderdelen van) de terminal zodanig slecht was dat deze reeds toen onbruikbaar was, of als op dat moment reeds bekend was dat ingeval van achterstallig onderhoud het bevoegd gezag streng zou ingrijpen als gevolg waarvan het moeten leegmaken van de tanks en/of het moeten stilleggen van de terminal redelijkerwijs te verwachten was, maar zodanige feiten of omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
6.1
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dan ook, deels in afwijking van de rechtbank (zie tussenvonnis onder 4.7), dat niet alleen de door partijen als gebeurtenis 1 en 2 aangeduide voorvallen, maar ook het door partijen als gebeurtenis 3 aangeduide voorval, als onzekere gebeurtenis in de zin van de onzekerheidsclausule is aan te duiden en dus onder de dekking valt. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt op grond van het voorgaande en grief 1 in het incidenteel hoger beroep waarin door Odfjell wordt betoogd dat de door partijen aangeduide gebeurtenis 3 wel als onzekere gebeurtenis moet worden aangemerkt, slaagt. Aan dit oordeel ligt mede ten grondslag dat uit de door Odfjell geciteerde passages uit het onderzoeksrapport van de Onderzoeksraad voldoende blijkt dat de beslissing van de directie van Odfjell om de terminal geheel stil te leggen een – hoewel in overleg met het bevoegd gezag – gedwongen keuze was en dat deze werd ingegeven doordat uit nieuwe live-tests (zie hiervoor onder 3.10) bleek dat nog veel meer tanks op het terrein A en B niet beschikten over een adequate koel- en brandblusvoorziening, terwijl uit informatie van klokkenluiders bleek dat dit probleem zich mogelijk ook voordeed op het terrein C en D. Volgens Odfjell was een bestuursdwangbeschikking tot algehele stillegging van de terminal in voorbereiding, maar heeft het bevoegd gezag daarvan afgezien, omdat Odfjell besloot zelf per direct over te gaan tot een gecontroleerde stillegging. De Verzekeraars hebben deze concreet onderbouwde stellingname van Odfjell onvoldoende gemotiveerd betwist.
De serieschadeclausule
6.11
Tussen partijen is voorts in geschil of de door partijen genoemde gebeurtenissen (hof: voorvallen) 1, 2 en 3 elk afzonderlijk als één voorval of (gezamenlijk) als een reeks met elkaar verband houdende voorvallen moeten worden beschouwd. In het laatste geval geldt op grond van artikel 4.3 (hierna: de serieschadeclausule) van de polis, gelezen in samenhang met de definitie van het verzekerd bedrag (op het voorblad van de polis), dat deze voorvallen als één aanspraak moeten worden beschouwd, zodat niet driemaal, maar slechts eenmaal aanspraak kan worden gemaakt op het verzekerde bedrag van € 2,5 miljoen.
6.12
Naar het oordeel van het hof, dat op dit punt afwijkt van het oordeel van de rechtbank, komt aan de Verzekeraars in dit geval een beroep toe op de serieschadeclausule. Het hof baseert dit oordeel op het volgende.
6.13
Odfjell doet een beroep op de LPP, omdat zij vanwege haar tekortschieten in het aanbieden van opslagruimte schade heeft moeten vergoeden aan haar klanten. Dit tekortschieten was het gevolg van de omstandigheid dat zij in opdracht van het bevoegd gezag gedwongen werd om steeds meer tanks buiten gebruik te stellen, wat op 27 juli 2012 uitmondde in de algehele sluiting van de terminal. De oorzaak hiervan was gelegen in de omstandigheid dat het bevoegd gezag, lopende het onderzoek naar de veiligheid van de op de terminal aanwezige opslagruimtes, zodanige ernstige gebreken aantrof dat het zich met het oog op die veiligheid genoodzaakt zag ten aanzien van de door haar geïnspecteerde tanks direct handhavingsmaatregelen te treffen. Uiteindelijk leidde dat in enkele weken tijd tot het inzicht dat de op de terminal aanwezige opslagruimten en veiligheidssystemen in zodanig slechte staat verkeerden dat tot algehele sluiting moest worden overgegaan. Nu de handhavingsbeslissingen van het bevoegd gezag, daaronder begrepen de afgedwongen
safe shutdown,alle betrekking hadden op één en dezelfde locatie, binnen een zeer kort tijdsbestek zijn genomen en het gevolg waren van dezelfde oorzaak, namelijk de zeer onveilige staat van (onderdelen van) de terminal, is sprake van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen als bedoeld in de serieschadeclausule. Daaraan doet niet af dat, zoals Odfjell betoogt, een onderscheid kan worden aangebracht in de aard van het gebrek dat gedurende het onderzoek werd aangetroffen: eerst werd ontdekt dat de tanks met drijvende daken niet aan de veiligheidsvereisten voldeden en later dat de koel- en blusvoorzieningen van andere tanks niet aan de veiligheidsvereisten voldeden. Naast deze gebreken werden ook diverse andere gebreken geconstateerd, waardoor het ontbrak aan een voldoende veilige werk- en milieuomgeving. Doordat in de loop van het onderzoek telkens nieuwe ernstige gebreken aan het licht kwamen, ontstond in een kort tijdbestek het inzicht dat niet enkel voor bepaalde onderdelen, maar voor de gehele terminal gold dat de veiligheid in het geding was en deze daarom moest worden gesloten. Het voorgaande brengt mee dat sprake is van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen in de zin van de serieschadeclausule, die derhalve toepassing vindt. Dit betekent dat de aanspraken die uit deze voorvallen voortvloeien, voor de toepassing van het kostenmaximum als één aanspraak worden beschouwd. Grief 4 (in het principaal hoger beroep) slaagt.
Causaal verband
6.14
Grief 7 (principaal hoger beroep) stuit op het voorgaande af. De rechtbank heeft met juistheid overwogen (onder 4.22 tussenvonnis) dat de beschikkingen van 18 juni 2012 en 24 juli 2012 als onzeker voorval kwalificeren en dat de schadeclaims van de klanten van Odfjell het directe gevolg zijn van deze besluiten. Als niet dan wel onvoldoende weersproken staat immers vast dat de tanks als opslagruimte functioneerden, maar om veiligheidsredenen buiten gebruik moesten worden gesteld in opdracht van het bevoegd gezag. Zonder deze besluiten zou Odfjell met andere woorden niet gedwongen zijn geweest om haar opslagruimten te sluiten. Zoals hiervoor overwogen geldt datzelfde voor het besluit tot de stillegging van de terminal. Naar het oordeel van het hof heeft derhalve te gelden dat de schadeclaims van derden in causaal verband staan met voormelde besluitvorming. Anders dan de rechtbank oordeelde, dienen alle schadeclaims van derden – hoewel voortvloeiend uit drie verschillende besluiten – als één aanspraak te worden beschouwd, op grond waarvan Odfjell maximaal recht heeft op het verzekerde bedrag van € 2,5 mio. Het eigen risico bedraagt € 10.000. Voor zover de grieven van Odfjell in het incidenteel hoger beroep uitgaan van meerdere aanspraken, worden deze verworpen.
6.15
In de grieven 5 en 6 (in het principaal hoger beroep) hebben de Verzekeraars gesteld dat de besluiten van het bevoegd gezag niet dwongen tot het leegmaken van de tanks en dat ook niet is komen vast te staan dat Odfjell niet binnen de gestelde termijnen aan de opgedragen maatregelen had kunnen voldoen. Volgens de Verzekeraars staat de schadevergoeding die Odfjell aan haar klanten heeft betaald wegens haar tekortschieten ook daarom in onvoldoende oorzakelijk verband met de besluiten van het bevoegd gezag.
6.16
Dit standpunt van de Verzekeraars wordt verworpen. Zoals Odfjell gemotiveerd heeft betoogd, werd Odfjell in de handhavingsbeschikking van 18 juni 2012 weliswaar niet verplicht tot sluiting van de tanks met drijvende daken, maar kon zij niet (tijdig) aan de wel daarin opgenomen verplichtingen voldoen, onder meer aan de verplichting om uiterlijk op 1 juli 2012 de drijvende daken te voorzien van dampverwerkingsinstallaties (DVI) met een emissiereductierendement van 95%. In de beschikking is vermeld dat zolang de aanpassing van de DVI’s niet had plaatsgehad, diende te worden afgezien van de opslag van stoffen met een dampspanning van meer dan 10 mbar (en ten aanzien van tank 546 van meer dan 100 mbar). Odfjell heeft ook op een nieuwsbericht van het bevoegd gezag gewezen van 18 juni 2012 waarin wordt vermeld dat de tanks niet gebruikt mochten worden totdat de drijvende daken vervangen zouden zijn. Odfjell heeft voorts toegelicht dat het vervangen van de DVI’s niet op korte termijn te realiseren was. Het gaat om zeer grote tanks en voor de plaatsing van een DVI moest een vergunning worden aangevraagd, een aannemer worden ingeschakeld, materialen worden besteld, de tank worden geleegd en na uitvoering van het werk diende een certificaat te worden verkregen. Ter zitting in hoger beroep heeft Odfjell verklaard dat met de plaatsing van een nieuwe DVI ongeveer een jaar na order zou zijn gemoeid. Odfjell wijst er voorts op dat in beschikkingen van 24 juli 2012 waarin het gaat om de koel- en blusvoorzieningen wel expliciet is opgenomen dat de betreffende tanks moesten worden leeggemaakt en -gehouden. Het hof is van oordeel dat tegenover deze gemotiveerde stellingen van Odfjell, de Verzekeraars onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben gesteld ter onderbouwing van hun standpunt dat Odfjell binnen de gestelde termijnen (variërend van circa twee tot zes weken) aan de opgedragen maatregelen had kunnen voldoen.
De Verzekeraars komen geen beroep toe op artikel 6:248 lid 2 BW
6.17
De Verzekeraars hebben in hoger beroep opnieuw betoogd dat het beroep van Odfjell op dekking onder de LPP in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij voeren aan dat het niet de bedoeling is geweest om het bedrijfsrisico te verzekeren en stellen dat Odfjell redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij geen dekking hebben willen bieden in dit geval, waarin duidelijk is dat Odfjell jarenlang heeft bespaard op onderhoudskosten en daardoor – vanzelfsprekend – kon voorzien dat zij in de situatie terecht zou komen dat het bevoegd gezag zou gaan optreden. De kosten die daarvan het gevolg zijn, moet Odfjell zelf dragen, stellen de Verzekeraars.
6.18
De door de Verzekeraars aangevoerde argumenten zijn reeds door de rechtbank in het tussenvonnis onder 4.13 zorgvuldig gewogen en beoordeeld. Het hof komt na weging van de aangevoerde argumenten tot hetzelfde oordeel als de rechtbank. In aanvulling daarop merkt het hof op dat de Verzekeraars voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat in de periode van 2000 tot aan de stillegging in 2012 het management van Odfjell niet in staat is geweest om tot een structurele beheersing van de veiligheidskritische processen te komen, waardoor de gewenste veiligheidsstandaard niet werd bereikt. Het komt het hof dan ook aannemelijk voor dat als het management eerder of meer maatregelen had genomen om de veiligheidssituatie op de terminal te verbeteren, het management (algehele) sluiting van de terminal had kunnen voorkomen. In navolging van de rechtbank (zie tussenvonnis onder 4.9 en 4.10) oordeelt het hof dan ook dat het management van Odfjell
schuldheeft aan het ontstaan van de schade bij derden. Dat het management
opzethad tot het veroorzaken van deze schade – hetgeen in de LPP van dekking is uitgesloten – is echter niet komen vast te staan. Ook in hoger beroep heeft Odfjell immers gemotiveerd naar voren gebracht dat het management jarenlang investeerde in de ‘upgrade’ van de terminal om de door het bevoegd gezag toegekende status van “achterblijver” te kunnen beëindigen, wat vanwege de verouderde staat van de terminal een kostbaar en langdurig traject was. Als gevolg van de onbedoelde emissies in 2011 nam vervolgens de druk van het bevoegd gezag toe en dienden er in korte tijd meer maatregelen te worden getroffen. Daarin slaagde het management niet. Het hof kent voorts betekenis toe aan het feit dat in verband met de reeds getroffen handhavingsmaatregelen (met dwangsommen), de vaststelling dat sprake was van een reëel veiligheidsrisico met gevaar voor mens en milieu en de wetenschap dat een besluit door het bevoegd gezag tot algehele sluiting in voorbereiding was, er voor Odfjell op 27 juli 2012 redelijkerwijs geen alternatief voor handen was dan om tot algehele sluiting van de terminal over te gaan. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat Odfjell heeft gesteld dat als gevolg van de sluiting Odfjell veel meer schade heeft geleden dan de schade die zij onder de polis claimt, zodat de sluiting zonder meer financieel nadelig voor haar is geweest. Ook dit acht het hof aannemelijk. Op grond van al deze omstandigheden, komt ook het hof tot het oordeel dat het beroep van Odfjell op de polis naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Grief 8 in het principaal hoger beroep stuit hierop af.
Aard, omvang en hoogte van de gedekte schade
6.19
Zoals hiervoor overwogen heeft te gelden dat de schade van Odfjell (bestaande uit door klanten geclaimde schade) wordt gedekt tot maximaal € 2,5 mio.
- geen bereddingskosten
6.2
Odfjell heeft in het incidenteel hoger beroep gesteld dat (een deel van) de door haar geclaimde schade bereddingskosten zijn geweest: klanten hebben de tanks leeggemaakt in opdracht van Odfjell, die stelde dat de inhoud onmiddellijk verwijderd moest worden. Dat in dit geval de kosten van het leegmaken van de tanks niet door Odfjell zelf, maar door haar klanten zijn gemaakt, doet volgens Odfjell er niet aan af dat de kosten als bereddingskosten hebben te gelden.
6.21
Het hof volgt Odfjell hierin niet. Anders dan in de LPP onder 1.4 (Bereddingskosten) wordt vereist, gaat het immers niet om (extra) kosten van maatregelen die
door of namens de verzekerdezijn genomen, maar om kosten die door derden zijn gemaakt. Bovendien betreffen het geen (extra) kosten die zijn gemaakt tot voorkoming of vermindering van de schade, als bedoeld in artikel 7:957 BW. De kosten die zijn gemaakt om de tanks leeg te halen zijn niet gemaakt om verzekerde schade, te weten schade wegens aansprakelijkheid van Odfjell jegens klanten, te voorkomen of te verminderen. Deze kosten zijn evenmin gemaakt ter voorkoming of vermindering van schade in verband met een acuut gevaar van bijvoorbeeld een emissie, brand of explosie, maar omdat de door Odfjell genomen veiligheidsmaatregelen in het geval van een calamiteit onvoldoende waren. Het gaat derhalve om voorzorgsmaatregelen (sluiting en leegmaken tanks), waartoe Odfjell uit veiligheidsoverwegingen in redelijkheid was gehouden en niet om bereddingsmaatregelen (waartoe zij mede ten laste van de Verzekeraars zou zijn gehouden). Van bereddingskosten als bedoeld in artikel 1.4 van de polisvoorwaarden in verband met artikel 7:957 BW is om die reden dan ook geen sprake. Daaraan voegt het hof nog toe dat – zoals door Odfjell niet is weersproken – de schade van derden niet alleen bestaat uit “bereddingskosten” zoals door Odfjell bepleit, maar ook heel andere schade omvat. Het besluit van Odfjell om geen onderscheid te maken tussen deze kosten, leidt ertoe dat de gestelde schade niet onder de noemer ‘bereddingskosten’ voor rekening van de verzekeraar kan komen. De gestelde schade komt ook daarom niet op grond van artikel 5.5 van de polis voor vergoeding in aanmerking, ook niet als “extra kosten” op de voet van artikel 5.5.1.2. De grieven 3 en 4 in het incidenteel hoger beroep falen op de hiervoor vermelde gronden.
6.22
Het hof is derhalve van oordeel dat de door Odfjell gevorderde bedragen geen (bereddings)kosten betreffen. Het hof zal in het vervolg van dit arrest beoordelen of Odfjell recht heeft op vergoeding van deze bedragen omdat sprake is van schade die zij heeft geleden doordat klanten haar hebben aangesproken voor tekortschieten in de nakoming van haar verplichting tot het verschaffen van opslagruimte. Anders dan de Verzekeraars (onder meer in grief 10 in het principaal hoger beroep) stellen is daarbij niet relevant of dit tekortschieten het gevolg is van voorval 1, 2 of 3, omdat is geoordeeld dat deze voorvallen samen één aanspraak vormen.
-
de schikkingsbedragen komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking
6.23
Vast staat dat Odfjell in onderhandeling is getreden met haar klanten en dat zij met hen schikkingen heeft getroffen. Daarbij heeft zij met het oog op behoud van haar klantrelatie (soms) meer betaald dan de daadwerkelijk door de betreffende klant geleden schade.
6.24
De Verzekeraars hebben in hoger beroep opnieuw betoogd (grief 12 in principaal hoger beroep) dat Odfjell niet heeft gehandeld in overeenstemming met de in de LPP voorgeschreven procedure tot schadeaanmelding (artikel 7.1 met subbepalingen), en dat Odfjell ten onrechte, want in strijd met artikel 7.2 (met subbepalingen), volledig eigenmachtig te werk is gegaan. Volgens de Verzekeraars zijn zij hierdoor in hun belangen geschaad. Zij wijzen erop dat zij niet (voldoende) geïnformeerd zijn over het verloop van de schikkingsonderhandelingen, dat Odfjell bij de schikkingen haar eigen commerciële belang heeft betrokken en niet altijd alle haar ter beschikking staande verweermiddelen heeft benut. Ook voeren de Verzekeraars aan dat zij weinig tot niets over de inhoud, grondslag en omvang van de claims van klanten weten, zodat onduidelijk is of Odfjell bij de schikkingsonderhandelingen wel voldoende rekening heeft gehouden met de (tegengestelde) belangen van de Verzekeraars. Volgens de Verzekeraars kunnen de schikkingsbedragen daarom niet als uitgangspunt dienen.
6.25
Odfjell heeft onder verwijzing naar een arrest van het hof Amsterdam van 14 september 2021 [3] betoogd dat de Verzekeraars feitelijk geweigerd hebben om dekking te verlenen en de schadebehandeling op zich te nemen, zodat het Odfjell vrij stond de schaderegeling zelf ter hand te nemen op de wijze zoals zij heeft gedaan. Nu Verzekeraars niet hebben kunnen aantonen dat Odfjell zich niet als prudent verzekerde heeft gedragen, hebben de bereikte schikkingen te gelden als een verwezenlijking van het risico waarvoor Verzekeraars dekking dienen te verlenen. Odfjell heeft dit betoog doen uitmonden in een grief (grief 2 incidenteel appel) en stelt dat in het licht van genoemd arrest een inhoudelijke toetsing van de door Odfjell met haar klanten getroffen schikkingen, zoals de rechtbank heeft gedaan, niet meer voorligt.
6.26
Beide grieven worden door het hof verworpen.
6.27
Zoals de rechtbank in het eindvonnis onder 2.15 heeft overwogen, staat vast dat Odfjell door tussenkomst van Aon de Verzekeraars direct na de stillegging van de terminal op de hoogte heeft gesteld en gehouden. Ook staat vast dat de Verzekeraars geen dekking hebben toegezegd en in dat verband de schadebehandeling niet op zich hebben genomen. Zoals vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 9 november 2018, waar partijen op de zitting in hoger beroep ook naar hebben verwezen, heeft Odfjell de afhandeling van de claims zelf ter hand genomen en waren de Verzekeraars daarover geïnformeerd. Dat heeft de advocaat van de Verzekeraars ook erkend: de aanpak van de claims die Odfjell voorstond was op zich bekend bij de Verzekeraars. Ook namen de Verzekeraars kennis van de overzichten van de schadeclaims die Odfjell, voor het eerst in augustus 2012 en later met enige regelmaat, aan hen toezond. De Verzekeraars hebben in die periode op geen enkel moment aan Odfjell laten weten dat zij betrokken wensten te worden bij de schadeafhandeling. Onder deze omstandigheden is het verweer van de Verzekeraars dat er geen dekking is omdat de schaderegelingsprocedure van artikel 7.2 van de polis niet in acht is genomen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, en mogen zij geen dekking weigeren vanwege het ontbreken van een (expliciete) toestemming voor het zelf afhandelen van de schadeclaims door Odfjell.
6.28
Uit het voorgaande volgt ook dat het beroep van Odfjell op het genoemde arrest van het hof Amsterdam van 14 september 2021 niet opgaat, omdat anders dan in de zaak bij het hof Amsterdam de Verzekeraars (zie ook: het eindvonnis onder 2.64) niet direct dekking hebben geweigerd. In de onderhavige zaak is iets anders aan de orde: de Verzekeraars hebben in een vroeg stadium een voorbehoud gemaakt en waren in afwachting van een finale claim van Odfjell. Dat wist Odfjell. Het hof neemt dan ook, evenals de rechtbank in het eindvonnis onder 2.15, tot uitgangspunt dat Odfjell aanspraak heeft op vergoeding van de door haar – als gevolg van aanspraken van haar klanten wegens haar tekortschieten – geleden schade, met dien verstande dat Odfjell bij het tot stand komen van de schikkingen met haar klanten tegenover de Verzekeraars de zorgvuldigheid moet hebben betracht die van haar als prudent verzekerde mag worden verwacht. Daarbij is het aan Odfjell om de omvang van de door haar gestelde schade concreet te stellen en zo nodig te bewijzen.
Heeft Odfjell als prudent verzekerde gehandeld bij de schikkingsonderhandelingen?
6.29
Bij het beantwoorden van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de schikkingen die Odfjell met haar klanten heeft getroffen schade betreft die gedekt is onder de LPP, is relevant of Odfjell in het kader van de verzekeringsovereenkomst gehouden was om in de overeenkomsten met haar klanten aansprakelijkheidsbeperkende voorwaarden overeen te komen. Vervolgens rijst de vraag of Odfjell daarop als prudent verzekerde tijdens de schikkingsonderhandelingen een beroep had moeten doen, en zo ja of een dergelijk beroep kansrijk zou zijn geweest.
- verplichting tot het overeenkomen van de VOTOB-voorwaarden
6.3
De Verzekeraars hebben ook in hoger beroep (zie grief 11 en 13 in het principaal hoger beroep) gesteld dat in de polis tot uitgangspunt is genomen dat Odfjell, behoudens in het geval van speciale contracten, waarover hierna meer, met haar klanten de in de branche gebruikelijke VOTOB-voorwaarden zou overeenkomen. Het belang van het overeenkomen van deze VOTOB-voorwaarden is erin gelegen dat daarin de aansprakelijkheid van het opslagbedrijf in vergaande mate wordt beperkt. De beperking komt erop neer dat het opslagbedrijf alleen aansprakelijkheid aanvaardt voor schade aan de opgeslagen goederen zelf en tot ten hoogste een bedrag van NLG 1 miljoen (ongeveer € 454.070) (artikel 58 lid 1 en lid 2, eerste zin). Aansprakelijkheid voor andere schade of verlies, zoals winstderving, bedrijfsschade, kosten, indirecte schade of indirect verlies is uitgesloten (artikel 58 lid 2, slotzin). Ook uitgesloten is – voor zover hier van belang – aansprakelijkheid van het opslagbedrijf voor oponthoud, tijdverlies, overliggeld, staangeld of andere schaden of kosten ontstaan of veroorzaakt door het – uit welke hoofde dan ook – niet bereikbaar of niet bruikbaar zijn van het terrein (artikel 57 lid 2, sub a). Odfjell heeft dit standpunt van de Verzekeraars bestreden.
6.31
Het hof volgt de Verzekeraars in hun standpunt dat de verzekeringsovereenkomst Odfjell in beginsel verplichtte om steeds de branchevoorwaarden van VOTOB met haar klanten overeen te komen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat (als niet dan wel onvoldoende weersproken) vast staat dat in de branche van opslagbedrijven de VOTOB-voorwaarden gebruikelijk zijn en dat deze voorwaarden in beginsel ook door Odfjell als standaardvoorwaarden werden gehanteerd. Odfjell betoogt weliswaar dat zij regelmatig afweek van een of meer bepalingen in de VOTOB-voorwaarden, namelijk wanneer een opdrachtgever hiermee niet akkoord wenste te gaan, maar de Verzekeraars hebben terecht naar voren gebracht dat de polis voor dergelijke situaties, tegen betaling van een aanvullende premie, ruimte biedt. Zij hebben gewezen op de navolgende clausules [onderstreping hof]:
AANVULLENDE VERZEKERINGSVOORWAARDEN:
(…)

2.Speciale contracten1. Deze verzekering dekt mede het financieel nadeel van verzekerde voortvloeiende uit speciale contracten waarin een ruimere aansprakelijkheidis overeengekomen dande aansprakelijkheid op grond van de gebruikelijke branche-voorwaardendan wel de eigen bedrijfsvoorwaarden

2. Ten aanzien van deze dekking zoals omschreven in lid 1 geldt dat speciale contracten door verzekerde 1 keer per jaar worden gemeld (per vervaldatum). Verzekeraars hebben de mogelijkheid verzekerde hiervoor een aanvullende premie in rekening te brengen.

3. Verzekeraars verklaren zich akkoord met de volgende speciale contracten (…).”

TA071-003 Clausule Afstand van beroep op voorwaarden termijnen
Verzekerde heeftten aanzien van zaakschade als omschreven in art. 5.2van de verzekeringsvoorwaarden TA070-01/1 de vrijheid:
- bij het aangaan van een overeenkomst – niet zijnde een speciaal contract in de zin van clausule TA071-050 Speciale contracten – voorwaarden die zijn aansprakelijkheid verder beperken dan de aansprakelijkheid welke krachtens de wet of verdrag bestaat, niet toe te passen;
- in geval van schade, indien deze voorwaarden wel van toepassing zijn, af te zien van een beroep daarop, alsmede af te zien van een beroep op verjarings- of vervaltermijn.
6.32
Het hof leidt uit deze twee clausules af dat de LPP aan de verzekeringnemer in twee duidelijk omschreven gevallen het recht verleent om af te wijken van de toepassing van de aansprakelijkheidsbeperkende clausules die de logistiek dienstverleners standaard hanteren. Het hof is van oordeel dat in het licht van deze bepalingen, die het gebruik van de branchevoorwaarden veronderstellen, en de omstandigheid dat Odfjell de VOTOB-voorwaarden in beginsel ook aan haar contractspartijen voorhield, partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en Odfjell redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat in de LPP het uitgangspunt besloten ligt dat dekking wordt verleend op grond van de beperkte aansprakelijkheid van Odfjell zoals deze voortvloeit uit de door haar gehanteerde VOTOB-voorwaarden. Deze uitleg strookt ook met het feit dat in de Speciale contracten-clausule aan Odfjell expliciet de mogelijkheid is geboden om een ruimere aansprakelijkheid te aanvaarden, in welk geval zij dit dient te melden bij de Verzekeraars, die vervolgens in verband met het hogere risico een aanvullende premie kunnen heffen.
6.33
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof, anders dan de rechtbank in het eindvonnis onder 2.19 heeft geoordeeld, concludeert dat de verzekeringsovereenkomst Odfjell in beginsel verplichtte om steeds de VOTOB-voorwaarden met haar klanten overeen te komen. Dat heeft tot gevolg dat, bij de beoordeling van de vraag of Odfjell als prudent verzekerde heeft gehandeld bij het treffen van schikkingen met haar klanten, ervan uitgegaan moet worden dat Odfjell in beginsel een beroep kon en zou doen op de VOTOB-voorwaarden, tenzij sprake was van een speciaal contract of sprake is van zaakschade en een beroep mogelijk is op de TA071-003 clausule.
- kans op doorbreking exoneratie VOTOB-voorwaarden
6.34
Odfjell heeft betoogd dat zij bij de schadeafwikkeling ermee werd geconfronteerd dat klanten haar beroep op de in de VOTOB-voorwaarden opgenomen exoneratiebedingen niet accepteerden. Odfjell diende in de schikkingsonderhandelingen daarom rekening te houden met de kans dat in een gerechtelijke procedure een beroep van Odfjell op de in de VOTOB-voorwaarden opgenomen exoneraties terzijde zou worden gesteld, omdat dit beroep onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou worden geoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, er een reële kans was dat in rechte een beroep van Odfjell op de exoneratie van overliggelden ex artikel 57 sub a van de VOTOB-voorwaarden vanwege grove schuld van Odfjell naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn geweest. De rechtbank heeft de door Odfjell aan haar klanten als schade uitgekeerde liggelden daarom als schade onder de polis in aanmerking genomen. De Verzekeraars hebben hiertegen een grief gericht.
6.35
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat als Odfjell haar beroep op de exoneratiebedingen in de VOTOB-voorwaarden in rechte gestand zou hebben gedaan, een beroep van de wederpartij op doorbreking daarvan een reële kans van slagen zou hebben gehad. Het hof overweegt daartoe dat een (vergaande) beperking van de aansprakelijkheid van een opslagbedrijf weliswaar op zich toelaatbaar en – vanwege het feit dat de VOTOB-voorwaarden in de branche gebruikelijk zijn – in de praktijk ook kenbaar is, maar dat dit niet opweegt tegen de ernst van het verwijt dat Odfjell kan worden gemaakt in haar rechtsverhouding tot de klanten. Vast staat dat de ontruiming van de tanks en de shutdown van de terminal het gevolg is van de omstandigheid dat de leiding van Odfjell jarenlang en ondanks herhaalde waarschuwingen van het bevoegd gezag onvoldoende maatregelen heeft getroffen die voor een veilig gebruik van de opslagruimtes noodzakelijk werden geacht. Het hof acht goed verdedigbaar dat in rechte geoordeeld zou zijn dat de sluiting van de tanks en terminal te wijten was aan grove schuld van Odfjell, zodat er een reële kans was dat een beroep op de exoneratiebedingen door Odfjell in rechte naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn geoordeeld. Odfjell mocht daar als prudent verzekerde in haar schikkingsonderhandelingen met haar klanten over de afwikkeling van de door hen geleden schade, dan ook rekening mee houden.
- causaal verband: toerekening naar redelijkheid
6.36
De omstandigheid dat, zoals hiervoor geoordeeld, de kans op doorbreking van de exoneratiebedingen in de VOTOB-voorwaarden reëel moet worden geacht, laat onverlet dat ook in de hypothetische situatie dat er geen exoneratiebeding van toepassing is alleen die schade voor vergoeding in aanmerking komt die in zodanig verband staat met de sluiting van de tanks en de terminal waarop de aansprakelijkheid van Odfjell tegenover haar klanten berust dat deze haar, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend (artikel 6:98 BW). Ook hiermee diende Odfjell bij het treffen van de schikkingen met haar klanten als prudent verzekerde rekening te houden. Eén en ander brengt mee dat, voor zover Odfjell met het oog op behoud van haar klantrelatie meer heeft betaald dan de daadwerkelijk door de betreffende klant geleden en aan Odfjell toe te rekenen schade, dit meerdere niet gedekt is onder de polis.
6.37
Tegen de achtergrond van het hiervoor uiteengezette kader overweegt het hof over de vraag of en in hoeverre de door Odfjell uitgekeerde schikkingsbedragen voor vergoeding onder de polis in aanmerking komen, als volgt.
6.38
Odfjell vordert in hoger beroep – na wijziging van haar eis – de navolgende bedragen:
  • € 2.461.232,09 voor gebeurtenis 1;
  • € 1.681.988,15 voor gebeurtenis 2;
  • € 2.500.000,00 voor gebeurtenis 3;
In totaal vordert zij derhalve een bedrag (in hoofdsom) van € 6.643.220,24.
De schade waarvoor zij dekking claimt, heeft zij als volgt opgebouwd:
Claimant
Gebeurtenis 1
Gebeurtenis 2
Gebeurtenis 3
Totaal per claimant
Shell
€ 347.732,09
€ 476.788,69
€ 2.588.217,68
€ 3.412.738,46
Sabic
€ 623.500
€ 623.500
Lyondell
€ 1.000.000
€ 1.000.000
€ 2.000.000
Eastman
€ 186.500
€ 1.759.500
€ 1.946.000
Interchem
€ 500.000
€ 500.000
Neste Oil
€ 28.699,46
€ 28.699,46
Silcompa
€ 160.358,57
€ 160.358,57
Teijin
€ 72.709,00
€ 72.709,00
6.39
Zoals hiervoor is geoordeeld, neemt het hof tot uitgangspunt dat alle schadeclaims van de klanten van Odfjell – hoewel voortvloeiend uit drie verschillende voorvallen – als één aanspraak moeten worden beschouwd, zodat Odfjell met aftrek van het eigen risico van € 10.000, maximaal recht heeft op eenmaal het verzekerde bedrag van € 2,5 miljoen.
6.4
Het hof is van oordeel dat alle omstandigheden in aanmerking genomen voldoende aannemelijk is geworden dat Odfjell als prudent verzekerde bij het treffen van de schikkingen met haar klanten meer dan € 2,5 miljoen aan onder de polis gedekte schade heeft vergoed. Nu de maximale dekking van € 2,5 miljoen (ruimschoots) is overschreden, brengt dat mee dat de vordering van Odfjell toewijsbaar is tot € 2,5 miljoen. Het hof licht dat hierna toe.
Shell
6.41
Vast staat dat met Shell – de grootste klant van Odfjell – is geschikt voor een bedrag van € 4.143.000. Dit bedrag bestaat voor € 2.044.738,45 uit overliggelden (
demurrage fees) voor de schepen die hun vracht niet meer in de tanks konden lossen en voor € 1.368.000 uit alternatieve opslagkosten (
storage fees).
6.42
Odfjell heeft toegelicht dat Shell na de aanschrijving van 18 juni 2012 vier tanks heeft moeten leegmaken en vanaf 1 juli 2012 zes tanks niet meer kon gebruiken. Vanaf de shutdown op 27 juli 2012 kon Shell geen van haar 53 tanks meer gebruiken. Shell heeft Odfjell op 1 augustus 2012 aansprakelijk gesteld en heeft dit herhaald op 22 augustus 2012 en 11 september 2012. Op die laatste datum heeft Shell tevens de samenwerking met Odfjell beëindigd. Uit het door Odfjell bij akte na tussenvonnis (productie 108) overgelegde overzicht van de schadeclaims van Shell blijkt dat de
demurrageclaim van in totaal € 2.044.738,45 bestaat uit 69 facturen en betrekking heeft op de periode van 19 juli tot en met 14 september 2012. De
storageclaim van in totaal € 1.368.000 bestaat uit 13 facturen en heeft betrekking op week 30 tot en met 36 van 2012 (vanaf 23 juli 2012 tot en met 9 september 2012). Dit overzicht maakt onderdeel uit van de stukken die Odfjell op 29 maart 2013 aan de Verzekeraars heeft toegestuurd. Het hof is van oordeel dat tegenover de concrete met diverse stukken onderbouwde stelling van Odfjell over de aansprakelijkstelling door Shell en het debat tussen hen over de hoogte en afwikkeling van de schade, de Verzekeraars niet hebben kunnen volstaan met een blote betwisting van de (omvang van de) schadeclaim van Shell omdat zij niet de beschikking hebben gekregen over de onderliggende facturen. Het had onder de gegeven omstandigheden op de weg van de Verzekeraars gelegen om die facturen al direct of kort na de ontvangst van het overzicht op 29 maart 2013 bij Odfjell op te vragen, en om in deze procedure gemotiveerd aan te geven op welke gronden zij menen dat het factuuroverzicht, mede gezien de specifieke omschrijvingen, een onjuiste of onbetrouwbare weergave van de werkelijkheid zou zijn. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van het overzicht.
6.43
Het gaat hier, zoals ook de rechtbank heeft overwogen in het eindvonnis onder 2.28, om vermogensschade die in beginsel is gedekt onder artikel 5.2 van de polis. Vast staat voorts (zie eindvonnis onder 2.27) dat in de contracten met Shell was afgeweken van de VOTOB-voorwaarden en dat dit overeenkomstig de Speciale contracten-clausule was aangemeld bij de Verzekeraars. Bij de schikkingsonderhandelingen mocht Odfjell als prudent verzekerde bij de beoordeling van haar aansprakelijkheid dan ook uitgaan van de bepalingen zoals vermeld in de contracten met Shell, en hoefde zij niet uit te gaan van de VOTOB-voorwaarden. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat zowel de
demurrageclaim als de
storageclaim schade betreft waarvoor Odfjell in beginsel aansprakelijk is op grond van het geldende aansprakelijkheidsregime (artikel 14.3 Master Agreement (en Unified Agreement)), en die voor vergoeding onder de LPP in aanmerking komt.
6.44
Het hof verwerpt het verweer van de Verzekeraars dat de door Shell geclaimde schade indirecte schade is en Odfjell voor deze schade niet aansprakelijk kan worden gesteld, omdat uit artikel 14.4 Master Agreement zou volgen dat artikel 58 lid 2 VOTOB (uitsluiting voor aansprakelijkheid voor indirecte en/of gevolgschade) is gehandhaafd. Het hof wijst erop dat in de tekst van artikel 14.4 Master Agreement niet naar de VOTOB-voorwaarden wordt verwezen:

14.4 Except in case of gross negligence or willful misconduct, neither Party shall be under any liability to the other Party for loss of profit or other indirect or consequential damages, including but not limited to loss of business or opportunity.
6.45
De
demurrageclaim en de
storageclaim zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als schade als omschreven in artikel 14.3 Master Agreement, waarin de aansprakelijk van Odfjell voor schade van Shell ruim is omschreven (onderstrepingen door het hof):

14.3 OTR [Odfjell, opm. hof] shall assume entire responsibility for and shall defend, indemnify and hold Shell harmless againstall losses, liabilities, claims, costs and expenses arisingdirectly or indirectlyout of or in connection with the execution of the Service Agreements and arising from loss of or damage to the property of, or injury, including fatal injury and disease to, third parties, or damage to the environment, whatsoever and howsoever arising, whether or not the negligence or breach of duty of Shell, its servants or agents has caused or contributed to such injury, loss or damage. The liability of OTR arising from this Article 14.3 shall for any one incident or series of incidents arising from one event, be limited to a combined amount of € 2,500,000 per occurrence and unlimited as to the number of occurrences. In excess of this level, liability shall be determined by reference to applicable law.
De strikte aansprakelijkheidsbeperking in artikel 14.4 ziet, gelezen in samenhang met artikel 14.3, naar het hof begrijpt op andere schade, namelijk schade in de vorm van verlies of winst, of andere – daarmee te vergelijken – indirecte of gevolgschade. Hierbij merkt het hof tevens nog op dat de aansprakelijkheidsbeperking in artikel 14.4 niet geldt in geval van “
gross negligence of wilful misconduct”, en dat hetgeen het hof hierboven onder 6.35 en volgende heeft overwogen over de doorbreking van de exoneratie in de VOTOB-voorwaarden ook hier van toepassing is.
6.46
Het voorgaande voert tot de slotsom dat voldoende aannemelijk is geworden dat van het schikkingsbedrag dat Odfjell aan Shell heeft betaald in elk geval een bedrag van € 2.500.000 is aan te merken als schade die gedekt is onder de polis.
Lyondell
6.47
Met betrekking tot de schadeclaim van Lyondell overweegt het hof als volgt.
6.48
Odfjell en Lyondell hebben op 28 augustus 2007 een Umbrella Contract gesloten, waarin in belangrijke mate is afgeweken van de VOTOB-voorwaarden. Dit werd overeenkomstig de Speciale contracten-clausule aangemeld bij de Verzekeraars. Artikel 7 bevat de navolgende aansprakelijkheidsregeling:

7.1 Liability
(a) Liability of a party for direct damage including physical damage to property, personal injury or loss of Product shall not exceed Euro 2,500,000 (two million five hundred thousand Euros), excluding Value Added Tax, per event or sequence of events.
(b) Except in case of gross negligence or wilful misconduct, neither party shall be under any liability to the other party for loss of profit or other indirect or consequential damages.
(c) Articles 3.1, 56.1, 58.1 and 58.2 of the VOTOB conditions shall not be valid. The word “damage” in articles 56.2 and 56.3 of the VOTOB conditions shall be replaced by the words “direct damage”. In article 57.3 the words “gross negligence or willful misconduct” shall be replaced by “a circumstance attributable to” (…).
6.49
Uit de onderdelen (a) en (b) blijkt dat de aansprakelijkheid van Odfjell voor directe schade is beperkt tot € 2.5 miljoen en dat aansprakelijkheid voor schade in de vorm van winstderving of andere indirecte of gevolgschade is uitgesloten behoudens in geval van opzet of grove schuld. Uit onderdeel (c) blijkt echter een ruime aansprakelijkheid van Odfjell als opslagbedrijf voor schade als gevolg van een omstandigheid die aan haar kan worden toegerekend. Volgens onderdeel c moet artikel 57.3 VOTOB-voorwaarden namelijk als volgt worden gelezen [onderstreping hof]:

Onverminderd het elders in deze Algemene Voorwaarden bepaalde is hetopslagbedrijf niet aansprakelijkvoor schade, verlies, vorderingen van derden, boeten en/of kosten, op welke wijze ook ontstaan,tenzijde opdrachtgever bewijst dat die schade, dat verlies, die vorderingen van derden, die boeten en/ofkosten veroorzaakt zijn door “a circumstance attributable to” het opslagbedrijf zelfof van personeel van het opslagbedrijf dat is belast met de leiding van de uitvoering van de overeenkomst of van de werkzaamheden.
6.5
Aangezien het leegmaken van de tanks en de shutdown van de terminal het gevolg zijn van het stelselmatig en jarenlang plegen van onvoldoende onderhoud door Odfjell, is de schade van Lyondell naar het oordeel van het hof aan te merken als schade die is veroorzaakt door een omstandigheid die aan Odfjell moet worden toegerekend. Hieruit volgt dat Lyondell in ruime mate haar schade bij Odfjell kan claimen. Volgens datzelfde onderdeel (c) zijn de artikelen 58.1 en 58.2 van de VOTOB-voorwaarden, waarin beperkingen zijn opgenomen van de aansprakelijkheid van Odfjell, buiten toepassing verklaard.
6.51
De door Lyondell geclaimde schade (volgens de door Odfjell ingeschakelde deskundige Cunningham Lindsey die de claim beoordeelde, bedroeg deze in november 2013 circa € 5,7 miljoen) betrof onder meer extra kosten voor transport en opslag en (voor een klein deel) overliggelden. Een substantieel deel van de claim van Lyondell werd verder bepaald doordat dit bedrijf zich genoodzaakt zag haar bedrijfsvoering om te zetten. Omdat zij in Rotterdam geen ethanol meer kon invoeren heeft zij haar fabriek in Fos (Frankrijk) geschikt gemaakt voor de verwerking van ETBE (ethanol) en haar fabriek in de Botlek geschikt gemaakt voor de verwerking van MTBE (methanol).
6.52
Uit het schadeoverzicht (productie 131) dat de leidraad vormde voor de schikkingsonderhandelingen tussen Odfjell en Lyondell blijkt dat Odfjell zelf meende dat zij in de periode vanaf de shutdown tot en met december 2014 een schadebedrag van € 1.955.000 aan Lyondell verschuldigd was. In reactie op een in opdracht van Lyondell opgemaakt schaderapport van Crawford heeft Odfjell bovendien Cunningham Lindsey opdracht gegeven tot het opmaken van een tegenrapport. Cunningham Lindsey heeft vervolgens de claim van Lyondell onderzocht. Zij heeft in haar rapport aan de hand van facturen en andere bescheiden vastgesteld dat een bedrag van € 2.007.475 aan kosten daadwerkelijk door Lyondell was gerealiseerd (productie 35). Het hof acht niet aannemelijk dat dit bedrag, dat door Cunningham Lindsey in opdracht van Odfjell is vastgesteld, hoger is dan het schadebedrag waarvoor Odfjell daadwerkelijk aansprakelijk was. Ook hier geldt voorts dat tegenover de concrete met diverse stukken onderbouwde stelling van Odfjell over de aansprakelijkstelling door Lyondell, waaronder het door Cunningham Lindsey uitgevoerde onderzoek, en het debat tussen hen over de hoogte en afwikkeling van de schade, de Verzekeraars niet hebben kunnen volstaan met een blote betwisting van de (omvang van de) schadeclaim van Lyondell omdat zij niet de beschikking hebben gekregen over de onderliggende facturen. Het had onder de gegeven omstandigheden op de weg van de Verzekeraars gelegen om gemotiveerd aan te geven op welke gronden zij meenden dat het door Cunningham Lindsey gemaakte rapport een onjuiste of onbetrouwbare weergave van de werkelijkheid zou zijn.
6.53
Het hof acht voldoende aannemelijk dat het bedrag van € 2 miljoen waarvoor Odfjell de schadeclaim van Lyondell heeft geschikt schade betreft waarvoor Odfjell daadwerkelijk aansprakelijk was en waarvoor zij, handelend als prudent verzekerde, aansprakelijkheid mocht erkennen, zodat ook dit schikkingsbedrag voor vergoeding onder de polis in aanmerking komt.
Conclusie aangaande de dekking onder de polis
6.54
Uit het bovenstaande blijkt dat voldoende aannemelijk is dat van de door Odfjell betaalde schikkingsbedragen, na aftrek van het eigen risico van € 10.000, het volledige verzekerde bedrag van € 2.5 miljoen voor vergoeding onder de polis in aanmerking komt. Het hof laat de bespreking van de door Odfjell met andere klanten getroffen schikkingen daarom verder achterwege.
Juridische kosten
6.55
Tussen partijen is ook in geschil in hoeverre en op welke grond de kosten van verweer dan wel rechtsbijstand van Odfjell door de LPP worden gedekt. Beide partijen hebben grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de juridische kosten die Odfjell vordert niet kunnen worden gegrond op artikel 7.3.2.2 van de polis, maar wel op de in de polis opgenomen Rechtsbijstandclausule (TA071-047) en dat Odfjell op die grond – en bij gebreke van een voldoende verdere onderbouwing – recht heeft op een bedrag van € 70.000. De grieven (grief 18 principaal appel en grief 6 incidenteel appel) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.56
Het hof overweegt evenals de rechtbank dat de vordering van Odfjell tot vergoeding van de door haar gemaakte advocaatkosten ten behoeve van de minnelijke schadeafwikkeling niet kan worden gegrond op artikel 7.3.2.2 van de polis. Uit deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 7.2 waarnaar het artikel verwijst, blijkt immers dat daarin dekking wordt geboden voor juridische kosten die zijn gemaakt in het kader van een schadebehandeling waartoe verzekeraars hebben besloten. Van deze laatste situatie is hier geen sprake geweest.
6.57
De advocaatkosten van Odfjell komen wel voor vergoeding in aanmerking op grond van de in de polis opgenomen Rechtsbijstandclausule, met een verzekerd bedrag van € 10.000 per geschil. Een verzekerd bedrag in een verzekeringspolis is het maximumbedrag waarvoor de polis dekking biedt. Odfjell had dit redelijkerwijs ook zo moeten begrijpen. Voor de stelling van Odfjell dat de € 10.000 in dit geval een forfaitair bedrag betreft waarop zij, ongeacht de daadwerkelijk gemaakte kosten, recht heeft, bieden de polisvoorwaarden en de Rechtsbijstandsclausule geen steun. Dat brengt mee dat – zoals de Verzekeraars ook hebben betoogd – Odfjell per geschil recht heeft op vergoeding onder de polis van de daadwerkelijk door haar gemaakte kosten van rechtsbijstand, telkens tot een maximum van € 10.000.
6.58
Odfjell heeft geen concreet en gespecificeerd overzicht overgelegd van de per geschil door haar gemaakte juridische kosten. Aangezien zij wel voldoende heeft onderbouwd dat door haar substantiële kosten zijn gemaakt, zal het hof deze – terughoudend – schatten. Het hof overweegt hierover het volgende.
6.59
Volgens Odfjell is er in totaal een bedrag van € 251.588,98 aan juridische kosten gemaakt. Ter onderbouwing van haar vordering heeft Odfjell als productie 92 een declaratieoverzicht van haar advocaat overgelegd. Daaruit blijkt dat de advocaat voor haar werkzaamheden in de zaak Silcompa een bedrag van € 39.664,40 heeft gedeclareerd en voor haar werkzaamheden ter zake van de overige schadeclaims - in de periode van 18 september 2012 tot en met 18 augustus 2017 – een bedrag van € 211.924,58. Daarnaast heeft Odfjell als productie 93 alle verzamelnota’s van het advocatenkantoor overgelegd. Uit de omschrijving bovenaan de nota’s blijkt dat de werkzaamheden tussen 2 augustus 2012 en 23 december 2014 zijn geboekt als “Odfjell/ Advies commerciële contracten” en de werkzaamheden vanaf 28 augustus 2015 tot en met 28 juli 2017 als “Odfjell / Advies verzekeringsclaim”. De werkzaamheden die zijn verricht zijn gespecificeerd per handeling, tijdseenheid en advocaat (‘medewerker’).
6.6
Het hof stelt vast dat ten aanzien van het geschil met Silcompa voldoende concreet is onderbouwd dat meer dan € 10.000 aan kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt, zodat tenminste eenmaal een bedrag van € 10.000 door de Verzekeraars moet worden vergoed.
Ten aanzien van de overige geschillen overweegt het hof als volgt. Uit het overzicht van Odfjell onder 9.31 van de memorie van antwoord in principaal appel in samenhang met haar betoog onder 17.2 (grief 6) in het incidenteel appel leidt het hof af dat, naast het geschil met Silcompa, nog met 16 andere klanten aansprakelijkheidsgeschillen zijn gerezen. Het hof gaat daarom, anders dan de rechtbank, uit van in totaal 17 geschillen. Naar het oordeel van het hof heeft Odfjell voldoende concreet onderbouwd dat zij ook voor de andere 16 geschillen kosten voor rechtsbijstand heeft gemaakt. Bij de schatting van de kosten per geschil betrekt het hof ook de correspondentie die in de procedure is overgelegd tussen Odfjell en deze klanten in het kader van de schadeafwikkeling en schikkingsonderhandelingen. Tegen die achtergrond acht het hof het aannemelijk dat bij vijf grote klanten met aanzienlijke claims (Shell, Sabic, Lyondell, Eastman en Interchem) per geschil meer dan € 10.000 aan advocaatkosten is gemaakt. Ook voor deze geschillen is, net als voor Silcompa, derhalve het maximale bedrag van € 10.000 toewijsbaar. Ten aanzien van de overige elf klanten schat het hof de kosten van rechtsbijstand veel lager in, nu uit de correspondentie met deze klanten blijkt dat in de regel kon worden volstaan met creditering van tankhuur door Odfjell. Het hof schat de kosten van rechtsbijstand (bestaande uit bestudering van stukken, studie, overleg (intern, met Odfjell en de wederpartij) en correspondentie) voor deze elf klanten op gemiddeld € 2.000 per klant, derhalve voor hen samen op € 22.000.
6.61
In totaal komt het bedrag dat naar het oordeel van het hof voor vergoeding op grond van de Rechtsbijstandsclausule in aanmerking komt derhalve op € 82.000. Het hof zal dat bedrag hierna toewijzen.
Conclusie en proceskosten
6.62
Gelet op het bovenstaande zal het hof de bestreden vonnissen vernietigen en de vorderingen van Odfjell opnieuw gedeeltelijk toewijzen, zoals in de beslissing vermeld.
6.63
Het hof zal de Verzekeraars als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van Odfjell, zowel in eerste aanleg als in het principaal hoger beroep.
6.64
De proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Odfjell worden begroot op:
griffierecht € 11.379,-
salaris advocaat € 18.651,- (3 punten × tarief VIII)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 30.208,-
6.65
Het hof zal de Verzekeraars voorts als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van Odfjell in het incidenteel hoger beroep. Die proceskosten worden begroot op € 9.325,50 (½ x € 18.651,-).
6.66
Het hof zal de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals vermeld in de beslissing.
6.67
Tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten door de rechtbank is geen grief gericht, zodat ook het hof deze zal toewijzen
.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2019 en 22 december 2021, waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt appellant/geïntimeerde sub 1 (NN) om aan Odfjell te betalen 40% van € 2,5 miljoen en veroordeelt appellanten/geïntimeerden sub 2 t/m 7 (Amlin, HDI, SMA, XL, AIG en NN) ieder om aan Odfjell te betalen 10% van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 15 december 2014 tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt appellant/geïntimeerde sub 1 (NN) om aan Odfjell te betalen 40% ter zake van kosten van rechtsbijstand van € 82.000 en veroordeelt appellanten/ geïntimeerden sub 2 t/m 7 (Amlin, HDI, SMA, XL, AIG en NN) ieder om aan Odfjell te betalen 10% van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 15 december 2014 tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt Verzekeraars naar rato van hun hiervoor vermelde aandeel op de polis om aan Odfjell te voldoen een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 6.775, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2017 tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt Verzekeraars naar rato van hun hiervoor vermelde aandeel op de polis in de proceskosten bij de rechtbank, aan de zijde van Odfjell tot op heden begroot op € 19.970,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 14 dagen na 22 december 2021 tot de dag van voldoening;
  • veroordeelt Verzekeraars naar rato van hun hiervoor vermelde aandeel op de polis in de na dit vonnis ontstane nakosten van € 63, te vermeerderen onder de voorwaarde dat de Verzekeraars niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
  • veroordeelt Verzekeraars naar rato van hun hiervoor vermelde aandeel op de polis in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van Odfjell, tot op deze uitspraak begroot op:
  • bepaalt dat als Verzekeraars niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Verzekeraars de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, J.M.T. van der Hoeven - Oud en K. Engel en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Rb Rotterdam 24 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4152.
2.Rb Rotterdam 22 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:13261.
3.Hof Amsterdam 14 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2823.