ECLI:NL:GHDHA:2025:387

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
200.329.848/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over uitbouw en schutting tussen buren met betrekking tot eigendom en ladderrecht

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over een uitbouw die [geïntimeerde] in 2023 heeft gerealiseerd. [appellant] vordert in hoger beroep de terugplaatsing van een schutting en de verwijdering van de uitbouw, omdat hij stelt dat de schutting (mede) zijn eigendom was en dat [geïntimeerde] zonder toestemming zijn erf heeft betreden. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schutting zijn eigendom was en dat er geen grond is voor de vorderingen. Het hof wijst de vorderingen van [appellant] af en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [geïntimeerde] in het gelijk is gesteld. De vorderingen van [appellant] in reconventie worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. Het hof concludeert dat de schutting en de uitbouw zich op het perceel van [geïntimeerde] bevonden en dat er geen gewichtige redenen zijn voor [appellant] om zijn medewerking aan het ladderrecht te weigeren. De zaak illustreert de juridische complexiteit van burenrecht en eigendomsrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.329.848/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/656458 / KG ZA 23-237
Arrest in kort geding van 18 maart 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. D. Abd Rabou, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. Richel, kantoorhoudend in [Gemeente].
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn buren. [geïntimeerde] heeft in 2023 een uitbouw achter haar woning gerealiseerd. Daarbij heeft zij de schutting die de afscheiding vormde tussen de percelen van beide partijen gedeeltelijk laten verwijderen. [appellant] wil in dit hoger beroep dat de schutting weer terug wordt geplaatst waar die stond en dat de uitbouw daartoe (deels) wordt verwijderd. Ook wil hij dat [geïntimeerde] wordt bevolen om zijn erf niet te betreden.
1.2
Het hof wijst de vorderingen van [appellant] af, omdat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schutting (mede) zijn eigendom was. Het hof is voorlopig van oordeel dat de schutting eigendom was van [geïntimeerde] . Er is voorshands ook geen grond voor het gevraagde bevel. Er is geen concrete dreiging dat [geïntimeerde] ongevraagd het perceel van [appellant] zal betreden.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 juni 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2023, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en [appellant] en zijn echtgenote (hierna: [echtgenote] en samen met [appellant] : [appellant] c.s.) als gedaagden in conventie en eisers in reconventie;
  • het arrest van dit hof van 8 augustus 2023, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 september 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geïntimeerde] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel van [appellant] .
2.2
Op 5 juli 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.3
In een brief van 8 juli 2024 heeft de advocaat van [appellant] het hof geschreven over een voorval na de zitting op 5 juli 2024, onder toevoeging van een door [echtgenote] gemaakte foto daarvan. Daarbij is verzocht om de betreffende brief en foto aan het dossier toe te voegen. Hij schrijft onder meer:
‘Nadat de zitting heeft plaatsgevonden heeft geïntimeerde [geïntimeerde] op diezelfde dag gemeend zich "illegaal" en zonder verkregen of gevraagde toestemming toegang tot het perceel van mijn client te verschaffen. Mevrouw [geïntimeerde] was hierbij vergezeld van één van de buren die op 10 april 2023 de echtgenote van mijn client heeft aangevallen.’
2.4
In een brief van 5 augustus 2024 heeft de advocaat van [geïntimeerde] bezwaar gemaakt tegen de toevoeging van de brief met bijlage van 8 juli 2024 aan het dossier en, voor zover dat bezwaar zou worden gepasseerd, inhoudelijk gereageerd.
2.5
De advocaat van [geïntimeerde] heeft het hof op 20 augustus 2024 laten weten dat de poging van partijen om een minnelijke schikking te bereiken niet was gelukt en gevraagd om arrest te wijzen. [appellant] heeft zich daarover niet uitgelaten, nadat het hof hem daartoe in de gelegenheid had gesteld.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] c.s. is eigenaar van het perceel met woning gelegen aan de [adres 1] .
3.2
[geïntimeerde] is eigenaar van het perceel met woning gelegen aan de [adres 2] . In 2023 heeft [geïntimeerde] een uitbouw aan haar woning laten bouwen en renovatiewerkzaamheden aan de woning laten uitvoeren.
3.3
Op een luchtfoto van het kadaster zijn de kadastrale grenzen van de percelen van partijen als volgt weergegeven (perceel [Nr 1] is het perceel van [appellant] c.s., perceel [Nr 2] van [geïntimeerde] ):
3.4
[geïntimeerde] heeft in 2022 contact gezocht met [appellant] c.s. om haar verbouwingsplannen te bespreken en zijn toestemming te verkrijgen om bij die werkzaamheden het perceel van [appellant] c.s. te betreden. Daarna heeft de architect van [geïntimeerde] ook contact gezocht met [appellant] c.s.
3.5
Nadat de aannemer van [geïntimeerde] is begonnen met de werkzaamheden voor [geïntimeerde] , hebben partijen op 18 januari 2023 overlegd over de uitvoering van de plannen voor de uitbouw. [appellant] heeft er daarbij op gewezen dat de uitbouw vergunningsplichtig was. Daarna zijn de voorbereidende werkzaamheden voor de uitbouw tijdelijk stilgelegd en heeft [geïntimeerde] een vergunning aangevraagd bij de Gemeente [Gemeente] (hierna: de Gemeente).G
3.6
[geïntimeerde] heeft op 7 maart 2023 een vergunning voor de uitbouw van de Gemeente gekregen, die op 15 maart 2023 is gepubliceerd.
3.7
De architect van [geïntimeerde] heeft [appellant] op 7 maart 2023 geïnformeerd dat de vergunning was verleend. Op 6 april 2023 heeft de architect [appellant] geïnformeerd dat de werkzaamheden de volgende dag hervat zouden worden, waarbij de schutting ter plaatse van de uitbouw verwijderd zou worden en er werklui op het perceel van [appellant] c.s. zouden staan.
3.8
Op 10 april 2023 hebben twee buurtbewoners (vader en zoon) de schutting ter plaatse van de (onvoltooide) uitbouw deels verwijderd. Daarbij hebben zij het perceel van [appellant] betreden. [appellant] heeft op 11 april 2023 namens zijn echtgenote aangifte gedaan bij de politie van huisvredebreuk, vernieling van eigendom, bedreiging en het toebrengen van letsel door deze buurtbewoners toen zij zich op 10 april 2023 op het perceel van [appellant] bevonden.
3.9
[appellant] c.s. heeft bij de Gemeente bezwaar gemaakt tegen verlening van de vergunning.
3.1
Op 12 april 2023 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] c.s. gesommeerd om toe te laten dat de bouwvakkers ten behoeve van de werkzaamheden bij [geïntimeerde] op een aantal dagen het perceel van [appellant] c.s. zouden betreden.
3.11
Op 25 april 2023 heeft [appellant] daarop geantwoord dat hij zijn medewerking niet zou verlenen aan werkzaamheden die de uitbouw betroffen, omdat hij bezwaar had gemaakt tegen de vergunning. Voor andere werkzaamheden zegde hij zijn medewerking toe voor zover die noodzakelijk was.
3.12
Het bezwaar van [appellant] c.s. tegen het besluit tot vergunningverlening is afgewezen. [appellant] c.s. heeft geen beroep ingesteld tegen dat besluit op bezwaar.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] c.s. gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, [appellant] c.s. wordt veroordeeld om toegang te verlenen tot zijn erf voor de uitvoering van bouw- en renovatiewerkzaamheden op het perceel van [geïntimeerde] vanaf het perceel van [appellant] c.s., op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] c.s. in de kosten.
4.2
[geïntimeerde] beroept zich op het recht op toegang tot het perceel van [appellant] c.s. om werkzaamheden ten behoeve van de verbouwing van haar woning te kunnen uitvoeren, op grond van artikel 5:56 BW (het zogenoemde ladderrecht).
4.3
[appellant] c.s. heeft op zijn beurt gevorderd (in reconventie):
I. dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om binnen één maand na het vonnis de in aanbouw zijnde uitbouw aan de achterzijde van haar woning te verwijderen, subsidiair dat een onmiddellijke bouwstop wordt bevolen totdat de rechtmatigheid van bebouwing rechtens onherroepelijk is vastgesteld;
II. dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om binnen twee weken na het vonnis de vernielde schutting te herstellen of te vervangen door een soortgelijke schutting;
III. dat [geïntimeerde] wordt bevolen om het erf van [appellant] c.s. niet zonder toestemming te betreden en derden niet te instrueren om dat erf te betreden, zonder voorafgaande toestemming;
al het voorgaande op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.4
[appellant] c.s. stelt daartoe dat de uitbouw van [geïntimeerde] illegaal is, omdat niet vaststaat dat de daarvoor vereiste vergunning is verleend en [appellant] c.s. geen toestemming voor de uitbouw heeft verleend. [geïntimeerde] heeft een deel van de bestaande schutting tussen de percelen laten vernielen door andere buren, zonder toestemming van [appellant] c.s. [echtgenote] is daarbij op het perceel van [appellant] c.s. ernstig bedreigd door deze indringers, die haar lichamelijk letsel hebben toegebracht, en haar auto is beschadigd. [geïntimeerde] heeft daarmee onrechtmatig gehandeld.
4.5
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie toegewezen. In reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld om op de plek van het verwijderde deel van de schutting een soortgelijke schutting terug te plaatsen nadat de werkzaamheden met betrekking tot de uitbouw zijn afgerond. De voorzieningenrechter heeft daar geen dwangsom aan verbonden, omdat [geïntimeerde] zich ter zitting bereid zou hebben verklaard tot herstel van de schutting. De overige vorderingen van [appellant] c.s. zijn afgewezen. [appellant] c.s. is in de kosten in conventie veroordeeld en in reconventie zijn de kosten gecompenseerd.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] wil dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst en zijn vorderingen, voor zover die niet zijn toegewezen, alsnog toewijst.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellant] op het volgende. [appellant] heeft niet in strijd met het ladderrecht gehandeld. Hij heeft zijn medewerking slechts onthouden omdat [geïntimeerde] zijn eigendomsrechten dreigde te schenden. Zij had de toestemming van [appellant] nodig voor de in de uitbouw te plaatsen glazen ramen en voor het verwijderen van de schutting. Het incident op 10 april 2023 vormt bovendien een gewichtige reden om [geïntimeerde] de toegang tot zijn perceel te ontzeggen. [geïntimeerde] heeft ook de erfgrens verplaatst en daarmee zijn eigendomsrecht geschonden. Ze heeft niet voldaan aan het vonnis van de voorzieningenrechter. Zij heeft op de plek van het verwijderde deel van de schutting geen soortgelijke schutting geplaatst, maar een muur met daartegenaan rabatdelen. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen dwangsom opgelegd aan [geïntimeerde] , maar wel aan [appellant] . Verder heeft de voorzieningenrechter de feiten onjuist, althans onvolledig vastgesteld. Met betrekking tot de reconventionele vorderingen om te bevelen dat [geïntimeerde] (a) de uitbouw verwijdert en (b) het erf van [appellant] niet zonder zijn toestemming zal (laten) betreden, wijst [appellant] op hetgeen hij heeft aangevoerd ten aanzien van zijn grieven tegen de veroordeling in conventie. Hij heeft nog altijd belang bij deze twee vorderingen. Het voorval op 5 juli 2024 (zie 2.3) illustreert dat. Bij de subsidiaire vordering om een bouwstop te bevelen heeft hij geen belang meer, omdat de werkzaamheden inmiddels zijn afgerond.
5.3
[geïntimeerde] eist in incidenteel hoger beroep dat de veroordeling uitgesproken in reconventie in het vonnis, alsnog wordt afgewezen. In de memorie van grieven in incidenteel appel was sprake van een voorwaardelijk incidenteel appel; ter zitting heeft zij haar eis gewijzigd in die zin dat deze niet langer voorwaardelijk is.
5.4
Zij voert daartoe aan dat zij de schutting heeft hersteld en tegen de zijmuur van de uitbouw rabatdelen heeft laten bevestigen. Terugplaatsing van de schutting kan niet op de locatie waar de uitbouw is gerealiseerd, omdat de uitbouw strak tegen de erfgrens aan is gebouwd.

6.Beoordeling in hoger beroep

Verwijdering uitbouw en terugplaatsing schutting

6.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] toegelicht dat hij vordert dat de zijmuur van de inmiddels voltooide uitbouw wordt verwijderd en dat de oude schutting of een schutting die daar zoveel mogelijk op lijkt, daarvoor in de plaats komt. De grondslag voor deze vordering is dat [geïntimeerde] inbreuk heeft gemaakt op zijn eigendomsrecht door de vernieling en beschadiging van de schutting, verplaatsing van de erfgrens en de plaatsing van ramen in de zijmuur van de uitbouw.
6.2
[appellant] heeft zijn stelling dat de schutting geheel of mede zijn eigendom was, niet nader gemotiveerd. Daarentegen heeft [geïntimeerde] haar verweer dat de schutting geheel haar eigendom was omdat die zich volledig op haar perceel bevond, gedocumenteerd met een van het kadaster afkomstige foto (zie 3.3). Uit de betreffende foto blijkt dat de kadastrale grens tussen de twee percelen zich naast en parallel aan de zijmuur van de oorspronkelijke woning van [geïntimeerde] bevindt en doorloopt tot strak naast de garage van [appellant] aan de achterzijde van zijn perceel. De zijmuur van de oorspronkelijke woning van [geïntimeerde] bevindt zich blijkens die foto niet op de kadastrale perceelgrens. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bleek verder dat partijen het erover eens zijn dat het verwijderde deel van de schutting zich bevond in het verlengde van de lengteas van die zijmuur. Dat was tevens te zien op foto’s die [geïntimeerde] ter zitting heeft getoond. [geïntimeerde] heeft de zijmuur van de uitbouw ook in het verlengde van de lengteas van de oorspronkelijke zijmuur van haar woning gebouwd, op de locatie van het afgebroken deel van de schutting. [appellant] heeft bovendien zelf gesteld dat de uitbouw van [geïntimeerde] strak tegen de erfgrens aan is gebouwd.
6.3
[appellant] heeft ter zitting nog gesteld dat de rabatdelen waarmee de zijmuur is afgewerkt, zich (mede) op zijn perceel bevinden, maar heeft dat ook niet onderbouwd.
6.4
Uit dit alles volgt dat de schutting en de muur van de uitbouw volledig op het perceel van [geïntimeerde] was/is geplaatst. Daarmee heeft [geïntimeerde] haar verweer voldoende onderbouwd. In deze kortgedingprocedure is geen plaats voor een bewijsopdracht tot uitvoering van een exacte kadastrale meting. Het hof gaat er gelet op deze omstandigheden dan ook voorshands vanuit dat de schutting zich op het perceel van [geïntimeerde] bevond, daarmee duurzaam was verenigd en dus eigendom was van [geïntimeerde] . Het hof gaat er op dezelfde gronden voorshands vanuit dat dat ook geldt voor de zijmuur van de uitbouw en de rabatdelen.
6.5
Hieruit volgt dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] de erfgrens heeft verplaatst, niet slaagt.
6.6
Ook de gestelde inbreuk op een recht vanwege de vernieling of beschadiging van een deel van de schutting, kan niet leiden tot toewijzing van de vordering. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de vernieling/beschadiging van de schutting de grondslag kan vormen voor verwijdering van een deel van de uitbouw. Het stond [geïntimeerde] bovendien vrij de schutting, die haar eigendom was, te verwijderen.
6.7
[appellant] heeft aan de vordering tot verwijdering van de uitbouw ook nog ten grondslag gelegd dat er ramen zijn geplaatst in de uitbouw. [geïntimeerde] heeft onweersproken gesteld dat het gaat om vensters met ondoorzichtig matglas, die geen uitzicht geven op het erf van [appellant] omdat zij op een hoogte van 2.70 meter zijn geplaatst. [appellant] heeft dat niet weersproken. Bij die stand van zaken is van ongeoorloofde vensters in de zin van artikel 5:50 BW geen sprake.
6.8
Daarmee ontvallen de grondslagen aan de vordering van [appellant] tot het verwijderen van de uitbouw, die op dezelfde plaats staat als het afgebroken deel van de schutting.
6.9
Voor zover [appellant] aan deze vordering nog ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerde] geen vergunning had voor de uitbouw kan dat ook geen grond vormen voor toewijzing van zijn vordering. Het hof verwijst naar hetgeen het hierna overweegt ten aanzien van het ladderrecht in 6.19.
6.1
De vordering van [appellant] tot herstel of terugplaatsing van de gehele schutting stuit eveneens af op hetgeen hiervoor is overwogen. Nu voorshands onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] eigendomsrechten op de schutting had, is er ook geen grond voor toewijzing van de vordering tot terugplaatsing of herstel van de schutting.
6.11
[appellant] heeft bovendien geen belang meer bij zijn vordering tot herstel. Hij heeft gesteld dat hij belang heeft bij de vordering tot terugplaatsing van de schutting omdat de veiligheid van zijn erf niet is gewaarborgd. Het perceel van [appellant] is inmiddels echter niet meer te betreden vanaf het perceel van [geïntimeerde] , zodat dat belang bij deze vordering er niet meer is. Dat er bij de aansluiting van de schutting op de uitbouw door de schutting heen gekeken kan worden, zoals [appellant] ter zitting heeft aangevoerd, vormt ook geen grond voor toewijzing van deze vordering.
6.12
Bij deze stand van zaken is er geen rechtsgrond voor de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen de schutting weer terug te plaatsen. Het vonnis van de voorzieningenrechter gewezen tussen partijen in dit hoger beroep zal in zoverre worden vernietigd.
Betreding perceel [appellant]
6.13
vordert tevens een bevel voor [geïntimeerde] om zijn perceel niet zonder zijn toestemming te betreden en ook geen derden te instrueren zijn perceel te betreden zonder zijn toestemming. Bij deze vordering heeft [appellant] voorshands onvoldoende (spoedeisend) belang. [geïntimeerde] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zelf niet zonder toestemming op het perceel van [appellant] is geweest en dat ook in de toekomst niet zal doen. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] de buurtbewoners die op 10 april 2023 het perceel van [appellant] hebben betreden, daartoe instructie had gegeven. De percelen van partijen zijn na de verbouwing weer afgescheiden door de muur van de uitbouw en een schutting.
6.14
De advocaat van [appellant] heeft het hof na de mondelinge behandeling de in 2.3 beschreven brief gestuurd. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de toevoeging van de brief met bijlage (foto) aan het dossier. Dat bezwaar wordt gehonoreerd. Het hof merkt de brief met bijlage aan als een akte met productie. De zaak stond na de zitting voor “het informeren van het hof door partijen over doorhaling/arrest”. Daarmee heeft het hof partijen geen toestemming gegeven om een akte te nemen met een andere inhoud dan informatie over doorhaling/arrest. [appellant] had daarvoor eerst toestemming aan het hof moeten vragen.
6.15
De grieven van [appellant] tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen I en III door de voorzieningenrechter slagen dus niet.
6.16
Ten overvloede overweegt het hof nog dat, als [appellant] toestemming had gevraagd en gekregen voor het nemen van een dergelijke akte, dat niet tot een ander oordeel zou hebben geleid over het (spoedeisend) belang bij de gevraagde voorlopige voorziening. Op de door [echtgenote] gemaakte foto is te zien dat [geïntimeerde] buiten de toegangspoort naar de tuin en woning van [appellant] c.s. staat. Een jongen (het hof vindt de term ‘buurman’ niet helemaal op zijn plaats) is aan de buitenzijde in het hekwerk van de poort geklommen, waarbij hij met zijn hoofd net boven de bovenkant van het hekwerk uitkomt en naar beneden naar de muur van de woning van [geïntimeerde] kijkt. Geen van beiden heeft zich daadwerkelijk achter de poort van [appellant] c.s. begeven en uit de foto blijkt ook niet dat dat dreigde te gaan gebeuren. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat zij naar aanleiding van de zitting die ochtend wilde kijken of de constructie van de poort aan de muur van haar huis was geschroefd, omdat het open- en dichtgaan van de poort te horen is in haar huis. [geïntimeerde] heeft ook toegelicht dat zij met [echtgenote] heeft gesproken toen zij de constructie bekeek, waarbij de sfeer goed was nadat partijen die ochtend ter zitting hadden uitgesproken dat zij beiden wilden proberen een schikking te bereiken. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de stelling van [appellant] , houdt het hof het ervoor dat [geïntimeerde] slechts keek naar haar zijmuur en of de poort van [appellant] daaraan was bevestigd en niet voornemens was het achter de toegangspoort gelegen perceel van [appellant] te betreden, noch haar buurjongen daartoe aanzette. Er is dan ook onvoldoende aanleiding om te vrezen dat [geïntimeerde] zich in de toekomst op onrechtmatige wijze op het perceel van [appellant] zal begeven of derden zal instrueren dat te doen. Voor een verbod op straffe van een dwangsom om het perceel van [appellant] te betreden is ook daarom geen plaats.
Ladderrecht
6.17
Het belang bij het hoger beroep tegen de toegewezen vordering in conventie tot medewerking door [appellant] c.s. aan het ladderrecht op grond van artikel 5:56 BW is alleen nog gelegen in de vraag of [appellant] terecht in de proceskosten in conventie is veroordeeld. Immers, de verbouwing waarvoor [geïntimeerde] die vordering instelde, is inmiddels afgerond. Het hof is van oordeel dat de toewijzing van deze vordering van [geïntimeerde] door de voorzieningenrechter niet voor vernietiging in aanmerking komt.
6.18
[appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerd dat hij gewichtige redenen heeft om zich te verzetten tegen het tijdelijke gebruik dat [geïntimeerde] van zijn perceel wenste te maken. Die redenen waren, dat de legaliteit van de uitbouw niet vaststond en dat [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze te werk wenste te gaan en al was gegaan, gelet op het voorval van 10 april 2023. Het hof overweegt daarover als volgt.
6.19
Ten tijde van het kort geding in eerste aanleg had [geïntimeerde] al een vergunning voor de verbouwing. Er rustte geen plicht op [geïntimeerde] om af te wachten met de vergunde werkzaamheden totdat de bezwaar- en beroepstermijn waren verstreken. Inmiddels staat vast dat [geïntimeerde] een vergunning had voor haar uitbouw, omdat de bezwaren van [appellant] tegen de verlening van de vergunning zijn afgewezen en [appellant] geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar. [appellant] heeft niet betwist dat het voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk was dat bouwvakkers op een aantal dagen het perceel van [appellant] tijdelijk betraden. [geïntimeerde] heeft [appellant] kennis gegeven op welke dagen de aannemer welke werkzaamheden wilde uitvoeren, onder meer in de sommatie van 12 april 2023. Het hof merkt dat aan als een behoorlijke kennisgeving in de zin van artikel 5:56 BW.
6.2
De bouwwerkzaamheden waren ook niet onrechtmatig. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in 6.2 tot en met 6.12 is overwogen. [appellant] heeft niet uitgelegd waarom de ondoorzichtige lichtstroken die tegen de dakrand in de uitbouw zijn geplaatst in strijd zijn met zijn rechten. Ook heeft hij op geen enkele wijze uitgelegd dat [geïntimeerde] de perceelgrens heeft gewijzigd. Voor zover hij er nog op doelt dat de schutting en daarmee zijn uitzicht op de perceelgrens is gewijzigd, kan dat ook geen grond vormen voor zijn weigering het ladderrecht te verlenen. De schutting was voorshands eigendom van [geïntimeerde] en die mocht zij verwijderen ter plaatse van de uitbouw.
6.21
Het incident op 10 april 2023 vormt geen gewichtige reden voor [appellant] om zijn medewerking te weigeren. Hierbij stelt het hof voorop dat een verstoorde relatie tussen buren geen gewichtige reden is. [appellant] heeft, gelet op de betwisting door [geïntimeerde] , onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] de betreffende buurtbewoners had geïnstrueerd om de schutting te verwijderen en/of daartoe het perceel van [appellant] te betreden. Bovendien heeft [appellant] voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de buurtbewoners de echtgenote van [appellant] hebben bedreigd, haar lichamelijk letsel hebben toegebracht en/of zaken hebben beschadigd. De enkele aangifte namens zijn echtgenote door [appellant] volstaat niet ter onderbouwing van die stelling. Er zijn geen andere aanwijzingen die de lezing van de feiten in de aangifte ondersteunen. Daarbij is van belang dat [geïntimeerde] bij haar betwisting wijst op een door de echtgenote van [appellant] gemaakte beeld- en geluidsopname van het voorval, waaruit volgens haar zou blijken dat het feitenrelaas uit de aangifte niet klopt. Deze opname bevindt zich volgens [geïntimeerde] in het politiedossier, maar is afkomstig van de telefoon van [echtgenote] . [appellant] c.s. heeft de bewuste opname, waaruit hun lezing van de toedracht zou kunnen blijken, echter niet in het geding gebracht. Verder is van belang dat [geïntimeerde] medewerking heeft gevorderd om andere derden, die geheel niet betrokken waren bij het voorval op 10 april 2023, het perceel van [appellant] te laten betreden, namelijk medewerkers van de aannemer. Tot slot is niet gebleken dat [geïntimeerde] of derden (op instructie van [geïntimeerde] ) na het incident van 10 april 2023 zonder toestemming van [appellant] zijn perceel hebben betreden. Tegenover het belang van [appellant] om geen derden op zijn perceel te hoeven dulden, staat het belang van [geïntimeerde] om een renovatie van haar woning en een uitbouw waarvoor zij een vergunning heeft, te kunnen uitvoeren. Alles afwegend kan [appellant] zich voorshands niet beroepen op een gewichtige reden om zijn toestemming voor het betreden van zijn perceel zoals gevorderd door [geïntimeerde] te weigeren.
6.22
De conclusie is dat de grieven gericht tegen de veroordeling om medewerking te verlenen aan het ladderrecht, niet slagen. Daaruit volgt dat ook de grief tegen de kostenveroordeling in conventie niet slaagt. Het vonnis in conventie wordt bekrachtigd.
Overige grieven in principaal appel
6.23
[appellant] heeft een aantal grieven gericht tegen de feitelijke vaststellingen in het vonnis van 31 mei 2023. Uit de toelichtingen op die grieven blijkt dat hij niet zozeer de betreffende feiten betwist, maar meent dat de feitenvaststelling niet volledig is of dat de feiten tot een andere beoordeling hadden moeten leiden. Het hof heeft de feiten in dit arrest zelfstandig vastgesteld. In principaal appel leidt dat echter niet tot een andere beoordeling. De tegen de feitenvaststelling gerichte grieven slagen dan ook niet.
6.24
[appellant] heeft ook gegriefd tegen de afwijzing van de door hem bij zijn vordering tot terugplaatsing van de schutting gevorderde dwangsom. Nu die vordering in hoger beroep geheel wordt afgewezen, kan die grief evenmin slagen.
Conclusie en proceskosten
6.25
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant] niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] wel slaagt. Daarom zal het hof het vonnis in conventie bekrachtigen en het vonnis in reconventie vernietigen. De reconventionele vordering van [appellant] wordt in zijn geheel afgewezen.
6.26
Dit betekent dat in eerste aanleg in reconventie in de procedure tussen [appellant] en [geïntimeerde] de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie in eerste aanleg. De proceskosten van [geïntimeerde] in eerste aanleg in reconventie worden begroot op € 539,50 salaris advocaat. Voor een veroordeling van de nakosten in eerste aanleg is geen plaats, nu het bestreden vonnis in reconventie wordt vernietigd en [geïntimeerde] alleen op basis van dit arrest in hoger beroep van [appellant] betaling kan verlangen.
6.27
[appellant] wordt ook veroordeeld in de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep.
6.28
De proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep worden begroot op:
griffierecht € 343
salaris advocaat € 4.856 (4 punten × tarief II)
nakosten € 278,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.477
6.29
De gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordelingen wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis in conventie van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2023, gewezen tussen partijen in dit hoger beroep;
  • vernietigt het vonnis in reconventie van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 31 mei 2023, gewezen tussen partijen in dit hoger beroep;
  • wijst de vorderingen van [appellant] in reconventie af;
  • veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 539,50 salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 5.477, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
  • verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.M. Bus, A.M. Voorwinden en M. Holthuis en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025 in aanwezigheid van de griffier.