ECLI:NL:GHDHA:2025:2700

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
22-004183-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag echtgenote door messteken; beroep op noodweer verworpen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1967, werd beschuldigd van doodslag op zijn vrouw, waarbij hij haar met een mes 42 keer zou hebben gestoken. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. In hoger beroep werd het beroep op (putatief) noodweer verworpen. De verdachte stelde dat hij zich moest verdedigen tegen een dreiging van zijn vrouw, die met een mes op hem afkwam. Het hof oordeelde echter dat er geen noodweersituatie was en dat de verklaring van de verdachte niet werd ondersteund door bewijs. De feiten en omstandigheden die door de verdachte werden aangevoerd, werden niet aannemelijk geacht. Het hof bevestigde de straf van 14 jaar gevangenisstraf en behandelde ook de vorderingen van benadeelde partijen, waaronder de kinderen van het slachtoffer. De vorderingen tot schadevergoeding werden grotendeels toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. Het hof legde de verdachte ook een schadevergoedingsmaatregel op.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004183-24
Parketnummer: 10-057765-23
Datum uitspraak: 17 december 2025
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedatum] 1967,
thans gedetineerd in [verblijfplaats] .

1.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

2.Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts is een beslissing genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

3.Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 24 februari 2023 te Rotterdam zijn vrouw/levensgezel [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] 42 keer, althans meermalen, met een mes, in elk geval een scherp/puntig voorwerp in/op de hals en/of nek en/of borst, in elk geval het lichaam te steken en/of snijden en/of door die [slachtoffer] te wurgen, althans die [slachtoffer] bij de hals te pakken en toesnoerende, (samen) drukkende en/of stomp botsende bewegingen te maken op haar hals en/of door die [slachtoffer] te smoren, althans de neus en mond van die [slachtoffer] af te sluiten door drukkende krachtinwerking.

4.Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet subsidiair zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van het voorarrest.

5.Het vonnis waarvan beroep

Namens de verdachte is het standpunt ingenomen dat hij, nu er onbeperkt appel is ingesteld, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de ten laste gelegde moord nu de rechtbank hem daarvan heeft vrijgesproken. Het hof is echter van oordeel dat er geen sprake kan zijn van die niet-ontvankelijkheid nu het hier gaat om een impliciet primair/subsidiaire tenlastelegging. De gehele tenlastelegging is aldus aan het oordeel van het hof onderworpen.
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, behalve ten aanzien van de overweging ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte en de beslissing ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen alsmede de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis.
Het vonnis waarvan beroep dient derhalve - behoudens voor zover het wordt vernietigd - onder aanvulling van gronden te worden bevestigd.

6.Strafbaarheid van de verdachte

6.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel putatief noodweer toekomt en om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe is aangevoerd dat de vrouw van de verdachte dreigend met een mes in haar hand op hem af kwam. De verdachte werd angstig door het mes en de boosheid van zijn vrouw en weet verder niet wat er toen is gebeurd, anders dan dat hij heeft geprobeerd het mes af te pakken en met zijn vrouw in een worsteling is beland. Hij heeft slechts geprobeerd het mes af te pakken en heeft nooit gericht op het lichaam van zijn vrouw gestoken. Voor de proportionaliteit van zijn handelen moet gekeken worden naar het vermogen van de verdachte om problemen op te lossen. Hij heeft een licht verstandelijke beperking, die van invloed is geweest op de keuzes die de verdachte heeft gemaakt.
Indien het hof dit verweer niet honoreert, dan wordt een beroep gedaan op putatief noodweer. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij zich moest verdedigen tegen het dreigende gevaar van het mes waarmee hij door zijn vrouw werd aangevallen.
6.2
Beoordeling
Het hof stelt voorop dat de onderbouwing voor het bestaan van een noodweersituatie of een situatie die de verdachte daarvoor mocht aanzien, uitsluitend wordt gevormd door de verklaring van de verdachte zelf. De snijverwonding aan de hand van de verdachte levert als zodanig hiervoor geen steunbewijs; deze verwonding kan immers ook zeer wel zijn ontstaan bij het door hem (al dan niet met kracht) hanteren van het mes, dus bij het toebrengen van de steek- en snijwonden.
Verder stelt ook het hof vast dat de verdachte wisselend heeft verklaard over het begin van de ruzie en over hoe en wanneer zijn vrouw een mes zou hebben gepakt.
Het hof stelt verder vast dat de door de verdachte gestelde feitelijke toedracht wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, in het bijzonder het rapport van de forensisch patholoog. In de eerste plaats blijft dan onverklaarbaar hoe het letsel dat suggestief is voor (samendrukkende) krachtinwerking op de hals en op de mond is ontstaan. Ook passen het aantal van 19 steekletsels en de plaats van de zes dodelijke steekletsels aan de hals en nek van het slachtoffer niet in de verklaring van de verdachte. Het laat zich moeilijk indenken dat na het toebrengen van ieder van deze steekwonden, de worsteling om het mes bleef doorgaan. Voor de steek- en snijletsels ter hoogte van de rechteronderarm en handen van het slachtoffer geldt tenslotte dat dit niet past bij de verklaring van de verdachte dat hij het mes steeds samen met zijn vrouw heeft vastgehouden.
De feiten en omstandigheden die door en namens de verdachte zijn aangevoerd ter onderbouwing van het verweer dat hij zich heeft moeten verdedigen, zijn niet aannemelijk geworden. Een noodweersituatie is dan ook niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweer slaagt daarom niet.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is evenmin aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte verschoonbaar heeft kunnen dwalen ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Het beroep op putatief noodweer, dat overigens niet nader is onderbouwd, wordt eveneens verworpen.
Het hof ziet ook overigens geen omstandigheden die de strafbaarheid van het feit of de verdachte uitsluiten. Het feit en de verdachte zijn dus strafbaar.

7.Vorderingen benadeelde partijen

7.1
Benadeelde partijen
Als benadeelde partijen hebben de volgende personen, te weten de zes kinderen van de verdachte en het slachtoffer, zich in het geding gevoegd:
 [benadeelde partij 1] ;
 [benadeelde partij 2] ;
 [benadeelde partij 3] ;
 [benadeelde partij 4] ;
 [benadeelde partij 5] :
 [benadeelde partij 6] .
7.2
Ingediende vorderingen
De benadeelde partijen vorderen de volgende bedragen als schadevergoeding.
- [benadeelde partij 1] :
o € 20.000,- affectieschade;
o € 30.000,- shockschade.
De shockschade is volgens de toelichting ontstaan doordat [benadeelde partij 1] direct is geconfronteerd met de verwondingen van het slachtoffer. Zij heeft de rituele wassing van de overledene, haar moeder, gedaan en heeft daarbij haar verwondingen gezien. Hierdoor heeft [benadeelde partij 1] PTSS opgelopen.
- [benadeelde partij 2] :
o € 17.500,- affectieschade.
- [benadeelde partij 3] :
o € 20.000,- affectieschade;
o € 30.000,- shockschade;
o € 16.650,- materiële schade.
De shockschade is volgens de toelichting ontstaan doordat [benadeelde partij 3] het lichaam van haar moeder in de woning heeft zien liggen en daarbij de verwondingen heeft gezien. De confrontatie met de dood van haar moeder heeft volgens haar behandelaar geleid tot psychotische decompensatie. Daarnaast wordt een forfaitaire vergoeding van materiële schade gevorderd voor één jaar studievertraging die is ontstaan door het gebeurde.
- [benadeelde partij 4] :
o € 20.000,- affectieschade;
o € 30.000,- voor aantasting in de persoon op andere wijze;
o € 8.100,- (primair) dan wel € 2.025,- (subsidiair) materiële schade;
o € 15.000,- aan toekomstige schade.
Het wegvallen van moeder (en eveneens deels van vader) is volgens de toelichting een inbreuk op de ontwikkeling en het (zelf)vertrouwen van een kind. Door het handelen van de verdachte is er sprake van een onrechtmatige daad jegens [benadeelde partij 4] . De verdachte heeft opzettelijk de moeder van [benadeelde partij 4] van het leven beroofd, waardoor [benadeelde partij 4] opgroeit zonder moeder en vader. Door het handelen van de verdachte is [benadeelde partij 4] haar beide ouders in één keer verloren. Zij zal verder moeten opgroeien met de wetenschap dat haar moeder door haar vader om het leven is gebracht. Het opgroeien zonder haar moeder vormt een reële bedreiging voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van [benadeelde partij 4] . De fundamentele bijdrage die een moeder levert in de ontwikkeling van een kind is [benadeelde partij 4] afgenomen. Uit wetenschappelijke onderzoeken blijkt dat aan vaders en moeders apart een rol toekomt die bijdraagt aan de ontwikkeling van een kind. Zo zorgt vader ervoor dat een kind sociale vaardigheden als een beter aanpassings- en uitdagingsvermogen ontwikkelt en zorgt moeder weer voor een gevoel van veiligheid.
Daarnaast wordt een vergoeding van materiële schade gevorderd vanwege het gederfd levensonderhoud. Primair wordt uitgegaan van een maandelijkse bijdrage van € 100,- door de moeder voor de duur van 81 maanden, subsidiair wordt uitgegaan van € 25,- per maand als de minimale maandelijkse bijdrage in de behoefte van een kind voor de duur van 81 maanden. De toekomstige schade is gevorderd met het oog op een eventuele behandeling van de vordering in hoger beroep. Nu de advocaat van de benadeelde partij niet beschikt over aanvullende stukken voor toekomstige schade heeft hij zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat deze schadepost dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
- [benadeelde partij 6] :
o € 20.000,- affectieschade.
- [benadeelde partij 5] :
o € 20.000,- affectieschade.
De advocaat heeft als toelichting het volgende naar voren gebracht. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een affectieve band verondersteld moet worden in het geval van ouders en hun kinderen. Volgens de wetgever ligt in deze gevallen het bestaan van een zeer nauwe band zodanig voor de hand dat het onnodig is aanvullende eisen aan de relatie te stellen. De advocaat heeft ter zitting in hoger beroep de vraag opgeworpen of in dit geval besef van het overlijden van zijn moeder een eis kan zijn, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. De advocaat trekt de vergelijking met een aantal uitspraken van de rechtbank Rotterdam, waarin affectieschade is toegewezen aan ongeboren kinderen en zeer jonge kinderen. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, indien wel sprake zou zijn van zo’n eis, niet valt te toetsen of een verstandelijk beperkt kind dat besef wel of niet heeft. Concluderend stelt de advocaat van de benadeelde partij dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest om onderscheid te maken tussen gehandicapte en niet gehandicapte kinderen.
7.3
Standpunt advocaat-generaal
De toekomstige schade van € 15.000,-, ingediend ten behoeve van [benadeelde partij 4] , is ook in hoger beroep niet onderbouwd en de vordering dient daarom voor dat deel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de vordering van affectieschade van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het wenselijk is dat het hof bij arrest hierover een standpunt inneemt, waarbij zij zich kan voorstellen dat het hof – gelet op de argumentatie van de advocaat van de benadeelde partij – de gevorderde affectieschade toewijst.
Voor het overige zijn alle vorderingen voldoende onderbouwd en komen zij voor toewijzing in aanmerking, inclusief wettelijke rente en met oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel.
7.4
Standpunt verdediging
Het standpunt van de verdediging is dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken, dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het ten laste gelegde. Gelet op het voorgaande dienen de vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
In het geval het hof wel tot een veroordeling komt, stelt de verdediging zich ten aanzien van de vordering tot vergoeding van affectieschade van [benadeelde partij 5] primair op het standpunt dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu onvoldoende is aangetoond dat hij — gelet op de aard van zijn beperking — daadwerkelijk besef en inzicht heeft in het overlijden en daarmee het definitieve verlies van zijn moeder. De grondslag van het leed is aldus onvoldoende geconcretiseerd. Subsidiair verzoekt de verdediging – in geval van toekenning van de affectieschade – rekening te houden met het gebrek aan duurzaam gezinsverband op het moment van overlijden in de zin dat het hof het gevorderde bedrag van € 20.000,- matigt. De benadeelde partij woonde in een instelling.. Dit zou een verschil in vergoeding kunnen rechtvaardigen ten opzichte van de thuiswonende kinderen.
De toekomstige schade van € 15.000,-, ingediend ten behoeve van [benadeelde partij 4] , is niet onderbouwd en de vordering dient daarom voor dat deel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7.5
Beoordeling
Het hof is van oordeel dat vast is komen te staan dat de benadeelde partijen door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade is toegebracht, in die zin en mate zoals hierna uiteengezet.
7.5.1.
Shockschade
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van immateriële schade hebben gevorderd op grond van geleden shockschade, zijn die vorderingen telkens genoegzaam onderbouwd en zullen deze als onweersproken in hun geheel worden toegewezen.
Nu een aantal benadeelde partijen ook aanspraak maken op vergoeding van affectieschade, is het hof ambtshalve nagegaan of er – in die gevallen waarin het hof deze toewijst - aanleiding is tot matiging van de gevorderde bedragen over te gaan. Dat is, gelet op de hoogte en onderlinge verhouding van de onderscheiden gevorderde bedragen, niet het geval.
7.5.2.
Schade door de aantasting in de persoon op andere wijze
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van (voor zover hier relevant): b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze.
Van de onder b.3) bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake, indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante, nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Naast aantasting in de persoon door confrontatie met de gevolgen van het strafbare feit (shock- of schokschade) kan hiervan sprake zijn door inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Het hof is van oordeel dat de verdachte met zijn handelen een inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van zijn minderjarige dochter [benadeelde partij 4] . Het handelen van de verdachte – bestaande in het opzettelijk doden van de moeder van zijn dochter - heeft tot gevolg dat zij het gezinsleven met haar moeder niet meer kan uitoefenen. Een inbreuk op een fundamenteel recht maakt echter nog niet dat reeds daarom sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW (zie Hoge Raad 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Een
zeer ernstigeschending van een fundamenteel recht kan wél een aantasting in de persoon vormen (vgl. Hoge Raad 1 november 1991, NJ 1992/58). Daarvoor is niet nodig dat ook geestelijk letsel is vastgesteld (vgl. Hoge Raad 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721).
De advocaat heeft gesteld dat het opgroeien zonder moeder een reële bedreiging voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van [benadeelde partij 4] vormt. De onderbouwing is gelegen in wetenschappelijke onderzoeken over de rol die een moeder en een vader daarbij inneemt. Zonder te onderschatten hoe het voor [benadeelde partij 4] moet zijn om op te groeien zonder haar moeder en – door detentie – haar vader, wordt ze nu verzorgd door haar oudere broer en zus, die haar pleegouders zijn geworden. Ze wonen met elkaar in dezelfde woning. Anders dan in de uitspraak van dit gerechtshof van 12 november 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2358, waar de advocaat zich op heeft beroepen, is er in dit geval dus geen sprake van dat het gezin uiteen is gevallen en de kinderen moeten opgroeien zonder elkaar.
Onder genoemde omstandigheden kan in dit geval niet gezegd worden dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante, nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Nadere bewijsvoering hierover zou naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering voor zover die ziet op vergoeding van immateriële schade op grond van schade door de aantasting in de persoon op andere wijze. Het hof bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
7.5.3.
Affectieschade
De gevorderde affectieschade zal, anders dan de rechtbank heeft beslist, aan elke benadeelde partij worden toegewezen. Die vorderingen voldoen aan de daarvoor geldende uitgangspunten en zijn qua hoogte overeenkomstig het daarvoor bestaande forfaitaire stelsel.
7.5.3.1. Vordering [benadeelde partij 5]
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat een affectieve band verondersteld moet worden in het geval van een relatie tussen een ouder en kind. In deze gevallen ligt het bestaan van een zeer nauwe band zodanig voor de hand, dat het onnodig is aanvullende eisen te stellen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat discussies over de feitelijke invulling van op zichzelf zeer nauwe persoonlijke betrekkingen voor de gekwetste en zijn naasten belastend en precair zijn. De feitelijke invulling van deze persoonlijke relaties dient om
die reden slechts in zeer uitzonderlijke — sprekende — gevallen aan de orde te kunnen worden gesteld. [1] Het hof is van oordeel dat hier van zo’n uitzonderlijk geval geen sprake is. Het enkele gegeven dat [benadeelde partij 5] een verstandelijke beperking heeft en niet thuis woont, maar in een instelling verblijft, is daartoe ontoereikend. Voor het overige is niets bekend geworden over concrete feiten en omstandigheden die aan de veronderstelde affectieve band in de weg staan.
Gelet op het hiervoor overwogene en het feit dat de benadeelde partij minderjarig was ten tijde van het overlijden van zijn moeder, wijst het hof het gevorderde forfaitaire bedrag van € 20.000,- geheel toe.
7.5.4.
Materiële schade
In de vordering van toekomstige schade van € 15.000.- verklaart het hof [benadeelde partij 4] , evenals de rechtbank, niet-ontvankelijk nu deze ook in hoger beroep niet is onderbouwd.
Anders dan de rechtbank verklaart het hof de vordering van [benadeelde partij 4] ten aanzien van het gederfd levensonderhoud niet-ontvankelijk. Uit het dossier is gebleken dat het gezin van de benadeelde partij ten tijde van het tenlastegelegde feit van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet leefde. Ter terechtzitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 1] belast zijn met de voogdij over [benadeelde partij 4] en dat zij ten behoeve van de dagelijkse zorg voor [benadeelde partij 4] in ieder geval een pleegzorgvergoeding ontvangen. Bij die stand van zaken is niet duidelijk geworden in welke mate sprake is van gederfd levensonderhoud. Dit laatste zou nadere bewijslevering vergen en naar het oordeel van het hof levert dat een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Voor wat betreft de vordering tot vergoeding van materiële schade van [benadeelde partij 3] voor wat betreft opgelopen studievertraging geldt dat deze genoegzaam is onderbouwd en als onweersproken zal worden toegewezen.
7.5.4.1. Wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van alle benadeelde partijen waarbij de vordering is toegewezen zal de te vergoeden schade worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2023, met uitzondering van de toegewezen materiële schade vanwege studievertraging van [benadeelde partij 3] . Deze laatste te vergoeden schadepost zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van de vordering, te weten 5 november 2024. Tevens zal het hof ten aanzien van alle benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
7.5.4.2. Proceskosten
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen in overwegende mate zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
7.5.4.3. Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partijen een schadevergoeding betalen van:
 [benadeelde partij 1] : € 50.000,-;
 [benadeelde partij 2] : € 17.500,-;
 [benadeelde partij 3] : € 66.650,-;
 [benadeelde partij 4] : € 20.000,-;
 [benadeelde partij 6] : € 20.000,-;
 [benadeelde partij 5] : € 20.000,-.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen alsmede de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 februari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 februari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 38 (achtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 februari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 66.650,00 (zesenzestigduizend zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 16.650,00 (zestienduizend zeshonderdvijftig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 66.650,00 (zesenzestigduizend zeshonderdvijftig euro) bestaande uit € 16.650,00 (zestienduizend zeshonderdvijftig euro) materiële schade en € 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 125 (honderdvijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 februari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 februari 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50.000,00 (vijftigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 94 (vierennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 24 februari 2023.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partijen en gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, als voorzitter, mr. L.C. van Walree en mr. A.E. Harteveld, leden, in bijzijn van de griffier mr. E.R.J. Heuvelman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 december 2025.

Voetnoten

1.Kamerstuk 34257, nr. 3, p. 15.