ECLI:NL:GHDHA:2025:2656

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
200.354.759/01, 200.354.759/02, 200.354.759/03
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie: behoefte, behoeftigheid en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2009 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De man, die structureel 55 uur per week werkt, is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage van € 1.639,- per maand aan de vrouw moet betalen. De man verzocht het hof om de werking van de bestreden beschikking te schorsen en de alimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw verweer voerde en vroeg om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de echtscheiding en de financiële situatie van beide partijen. De man betwistte de hoogte van de alimentatie en voerde aan dat zijn draagkracht niet correct was vastgesteld. Het hof oordeelde dat de man geen rechtens relevante grond had om minder te gaan werken en dat zijn werkelijke inkomen leidend was voor de draagkracht. De vrouw werd als behoeftig beschouwd, maar het hof oordeelde dat zij een verdiencapaciteit had die niet was onderbouwd. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers: 200.354.759/01, 200.354.759/02 en 200.354.759/03
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/10/669184 en FA RK 23-8511
beschikking van de meervoudige kamer van 3 december 2025
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.F. van Galen te Alphen aan den Rijn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R. Delgado te Hoogvliet, Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna ook: de rechtbank) van 21 februari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 mei 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 7 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 11 juni 2025 met bijlage;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 september 2025 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 6 oktober 2025 met bijlage;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 7 oktober 2025 met bijlagen;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 9 oktober 2025 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2025 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn met elkaar onder huwelijkse voorwaarden gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] 2009.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2023 (met zaaknummer/rekestnummer C/10/665224 / FA RK 23-6565) (hierna: de vovo-beschikking) is bij wijze van voorlopige voorziening – voor zover in dit hoger beroep van belang – bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 24 oktober 2023 een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.195,- per maand dient te verstrekken.
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (aanvulling hof: zijnde 7 mei 2025) bepaald op € 1.639,- per maand. Deze beslissing is, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing. Hij verzoekt het hof:
in het incident (zaaknummer 200.354.759/02):
I. bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en voorafgaand aan de beslissing in de hoofdzaak:
- de werking van de bestreden beschikking te schorsen voor zover het de partneralimentatie betreft tot de datum van de eindbeschikking van het hof op de partneralimentatie in de hoofdzaak;
in de voorlopige voorzieningen procedure (zaaknummer 200.354.759/03):
II. bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vovo-beschikking te wijzigen, in die zin dat met ingang van 9 januari 2025 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld;
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.354.759/01):
III. bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn ingediend en gegrond zijn verklaard, en, opnieuw beschikkende:
- te bepalen dat met ingang van de datum van de in deze zaak te wijzen beschikking de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld.
4.3
De vrouw voert verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn appel (inclusief incidentele en provisionele verzoeken) of afwijzing van die verzoeken met bekrachtiging van de bestreden beschikking, onder vastlegging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw op een bedrag van € 1.639,- per maand vanaf datum scheiding. De vrouw verzoekt het hof voorts gezien het zinloze procederen van de man in drie instanties bij wijze van uitzondering de man te veroordelen in de daadwerkelijke advocaat- en proces- /nakosten.

5.De motivering van de beslissing

In het incident (zaaknummer 200.354.759/02)
Schorsing
5.1
Ten aanzien van het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de man bij dit verzoek geen belang meer heeft, omdat het hof in deze beschikking een inhoudelijke beslissing in de hoofdzaak geeft en verklaart de man niet ontvankelijk in het schorsingsverzoek.
In de voorlopige voorzieningen procedure (zaaknummer 200.354.759/03)
5.2
Voordat het hof ingaat op het verzoek van de man om de bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie te wijzigen in die zin dat hij met ingang van 9 januari 2025 geen voorlopige partneralimentatie meer aan de vrouw is verschuldigd, zal het hof hieronder weergeven wat daarover in de wet staat.
Juridisch kader
5.3
Op grond van artikel 822 lid 1, aanhef onder e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kan de rechter voor de duur van het geding het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot. Die beslissing behoudt haar kracht totdat de beslissing op een verzoek om partneralimentatie in kracht van gewijsde is gegaan (artikel 826 lid 1 onder c Rv). Tegen een beslissing waarin als voorlopige voorziening partneralimentatie is bepaald, staat geen hogere voorziening open, behoudens cassatie in belang der wet (artikel 824 lid 1 Rv).
5.4
Uit artikel 824 lid 2 Rv volgt dat een op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikking kan worden gewijzigd of ingetrokken door de rechtbank die of het gerechtshof dat de beschikking heeft gegeven, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
Ontvankelijkheid
5.5
Het hof overweegt dat uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de man tot wijziging van de als voorlopige voorziening bepaalde partneralimentatie in beginsel had moeten worden ingediend bij de rechtbank die de voorlopige voorziening heeft getroffen. Echter, het hof volgt de man in zijn standpunt dat een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing met zich brengt dat het hof onder omstandigheden een dergelijk verzoek toch kan beoordelen. Onder verwijzing naar artikel 2.6.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is in deze zaak naar het oordeel van het hof sprake van omstandigheden waardoor het hof het verzoek van de man toch kan beoordelen. Gelet op dit artikel kan bij het hof om proceseconomische redenen wijziging worden verzocht van een voorlopige voorziening die de rechtbank heeft gegeven, indien het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak. Dat is het geval nu het in beide zaken gaat over de partneralimentatie. Het hof zal de man daarom ontvangen in zijn verzoek tot wijziging van de als voorlopige voorziening bepaalde partneralimentatie.
Gewijzigde omstandigheden?
5.6
Het hof dient een antwoord te geven op de vraag of de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking waarin de voorlopige voorziening is getroffen (24 oktober 2023) in zodanige mate zijn gewijzigd of dat bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
5.7
Het hof overweegt dat de verkoop en levering van de voormalig echtelijke woning ertoe heeft geleid dat partijen in januari 2025 beiden ruim € 109.000,- hebben ontvangen. Dat is een wijziging in de financiële positie van beide partijen. Echter, zowel de man als de vrouw wonen op dit moment in een huurwoning en wensen een woning te kopen. Het beroep van de man op de uitspraak van dit hof van 19 september 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:2622) slaagt niet. De man stelt dat de aanschaf van een woning niet leidt tot een lager vermogen, maar slecht tot een vermindering van liquiditeit. In de zaak waarop hij een beroep doet was het vermogen waarmee een huis werd gekocht vele malen hoger dan het vermogen waarover het in onderhavige zaak gaat. Als de vrouw een huis gaat kopen is een bedrag van € 109.000,- onvoldoende om een woning te kunnen financieren gezien de huidige woningprijzen. Als de vrouw haar geld op een spaarrekening stort, is het rendement over een bedrag van € 109.000,- zeer beperkt aangezien de spaarrente laag is. Het hof is derhalve van oordeel dat er niet sprake is van een zodanige mate van wijziging van omstandigheden dat de voorziening niet in stand kan blijven.
5.8
Het voorgaande leidt tot een afwijzing van het verzoek van de man om de voorlopige voorziening te wijzigen.
In de hoofdzaak (zaaknummer 200.354.759/01)
Grief 1: draagkracht van de man
5.9
De man grieft tegen de wijze waarop zijn draagkracht door de rechtbank is vastgesteld. Hij vindt dat geen rekening gehouden mag worden met de 15-wekelijkse overuren die hij draait. Zijn jaaropgave 2023 toont een loon van € 74.840,-, maar dat moet worden getransponeerd naar het bedrag dat de man op basis van een 40-urige werkweek zou verdienen. Van de man mag niet worden verwacht dat hij de overuren blijft draaien. Zijn bruto jaarloon op basis van een 40-urige werkweek zou € 54.429,- zijn.
5.1
Het hof gaat niet mee in het betoog van de man. Hij werkt al jaren (in ieder geval sinds 2019) structureel 55 uren per week. Zijn draagkracht wordt vastgesteld op basis van zijn werkelijke inkomen. De eventuele keuze van de man om in de toekomst structureel minder te gaan werken komt voor zijn rekening en risico nu voor het minder gaan werken thans geen rechtens relevant grond aanwezig is. Deze grief van de man slaagt niet.
Grief 2: Schulden tijdens huwelijk en de huwelijksgerelateerde behoefte
5.11
Volgens de man heeft de rechtbank bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten onrechte geen rekening gehouden met aflossingen op huwelijkse schulden tijdens het huwelijk, waardoor de behoefte van de vrouw op een te hoog bedrag is begroot. De man wijst op een tweetal schulden aan zijn zus van € 2.000,- en € 9.000,- en op een schuld aan [financieringsinstelling] van € 8.473,73. Op deze schulden werd tijdens het huwelijk volgens de man maandelijks respectievelijk € 86,70, € 200,- en € 132,- afgelost. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
5.12
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de door de man aangevoerde schulden niet van invloed zijn op de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte. Tegenover de schulden stonden goederen waar partijen in welstand van hebben genoten, namelijk de afbetaling van een BMW en maandelijkse lasten van het gezin. Deze grief van de man slaagt niet.
Grief 3: Behoeftigheid van de vrouw
5.13
De derde grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw behoeftig is. Volgens de man kan aan de vrouw een verdiencapaciteit worden toegekend. De man vindt dat de vrouw fulltime kan werken en vraagt het hof daarmee rekening te houden bij de vaststelling van haar (aanvullende) behoefte.
5.14
De vrouw voert aan dat zij niet in staat is om te werken. Zij ontving na het uiteengaan met de man een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Vanwege haar leeftijd (60 jaar) en beperkte werkervaring is het niet eenvoudig om betaald werk te vinden. De vrouw ontvangt op het moment van de mondelinge behandeling een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw-uitkering). Zij verklaart ter zitting dat het UWV aan haar geen sollicitatieplicht heeft opgelegd omdat het UWV vindt dat zij nog niet toe is aan solliciteren.
5.15
Het hof is van oordeel dat aan de vrouw een verdiencapaciteit moet worden toegekend. Het enkele feit dat de vrouw een Zw-uitkering geniet, betekent niet dat zij niet kan werken, noch dat van haar niet kan worden verwacht dat zij inkomen genereert. Het feit dat het UWV heeft beslist dat de vrouw aanspraak kan maken op een Zw-uitkering en aan haar geen sollicitatieplicht oplegt, doet daaraan niet af. Het hof dient immers zelfstandig te toetsen of de vrouw in staat moet worden geacht inkomen te verwerven. De vrouw had haar stellingen hieromtrent – gelet op de gemotiveerde betwisting van de man – nader dienen te onderbouwen en dat heeft zij nagelaten. De vrouw heeft geen inzicht verschaft in wat haar medische beperkingen zijn en ook heeft zij geen inzicht verschaft of de mogelijke medische beperkingen van lange duur zijn. De hoofdregel is dat een ieder in zijn of haar eigen levensonderhoud dient te voorzien en dat partneralimentatie in beginsel alleen een vangnet functie heeft.
5.16
Voor het antwoord op de vraag hoe hoog de verdiencapaciteit van de vrouw is, zoekt het hof aansluiting bij haar meest recente arbeidsverleden. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij in 2023/2024 een baan van 30 uur per week had als productiemedewerker. Het hof zal aan haar een verdiencapaciteit toekennen ter hoogte van het minimumloon voor 30 uur per week. Het minimumloon voor personen van 21 jaar en ouder is sinds 1 juli 2025 € 14,40 per uur. Dat betekent dat het hof aan de vrouw een verdiencapaciteit zal toekennen van € 1.728,- bruto per vier weken, hetgeen gelijk staat aan een brutoarbeidsinkomen van € 22.464,- per jaar (exclusief vakantietoeslag).
5.17
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw het restant van haar aanvullende behoefte kan aanvullen met (rendement uit) haar vermogen. Hiervoor verwijst het hof naar hetgeen het hof reeds in rechtsoverweging 5.7 heeft overwogen.
5.18
Het voorgaande houdt in dat grief 3 van de man doelt treft. Onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening stelt het hof vast dat de vrouw wordt geacht zelf in haar behoefte te kunnen voorzien voor een bedrag van € 1.938,- per maand. Haar totale netto behoefte is € 3.429, dus resteert een (aanvullende) behoefte van netto € 1.491,- (bruto € 2.849,-).
Grief 4: draagkrachtberekening van de rechtbank
5.19
Voor zover de vierde grief van de man een herhaling van zijn bezwaren onder grief 1, 2 en 3 inhoudt, verwijst het hof naar de overwegingen die daaromtrent reeds in deze beschikking staan opgenomen.
5.2
De man voert opnieuw zijn stelling aan dat zijn inkomen dat hij met 55-urige werkweken genereert, dient te worden getransponeerd naar hetgeen hij zou verdienen als hij 40-urige werkweken zou hebben. Het hof gaat daarin gelet op het hiervoor reeds overwogene niet in mee en zal rekening houden met het jaarinkomen dat op de jaaropgave 2024 staat vermeld ten bedrage van € 76.202,-.
5.21
De man voert verder aan dat de schulden waarop hij thans nog aflost, meegenomen dienen te worden bij de bepaling van zijn draagkracht. De man heeft ter zitting verklaard dat de BMW waarop werd afgelost, is verkocht. De opbrengst is door de man gebruikt om een nieuwe auto aan te schaffen. De aanschaf van een nieuwe auto komt voor rekening en risico van de man. Een mogelijke schuld met betrekking tot de nieuwe auto is naar het oordeel van het hof vermijdbaar. Voorts heeft de man een bedrag van € 109.000,- ontvangen uit de verkoop van de voormalige echtelijke woning en uit dit bedrag had hij dan ook de mogelijke schulden aan zijn zuster kunnen voldoen.
Honden uitlaatservice
5.22
De man heeft tot slot daags voor de mondelinge behandeling in hoger beroep een overzicht overgelegd van de kosten die hij maakt voor een honden uitlaatservice. De man vraagt het hof om met deze kosten rekening te houden bij de vaststelling van zijn draagkracht. De vrouw voert verweer.
5.23
Het hof is van oordeel dat met dergelijke kosten geen rekening kan worden gehouden bij de vaststelling van de draagkracht van de man. Kosten voor een externe uitlaatservice van de hond kunnen niet worden gekwalificeerd als zijnde onvermijdbaar en noodzakelijk. De man kan deze last voldoen vanuit de vrije ruimte waarmee reeds rekening wordt gehouden in zijn draagkrachtloos inkomen.
Conclusie partneralimentatie
5.24
Onder verwijzing naar de bij deze beschikking aangehechte berekening komt het hof uit op een draagkracht van de man van € 1.026,- per maand vóór belastingvoordeel, zijnde gelijk aan een bruto draagkracht van € 1.641,-.
5.25
De rechtbank heeft het bedrag dat de man bruto aan de vrouw zou moeten en kunnen betalen in het lichaam van haar beschikking vastgesteld op € 1.649,-, maar heeft in het dictum van de beschikking het bedrag € 1.639,- opgenomen. Omdat het hof uitkomt op een bedrag dat hoger is dan dat van de rechtbank, de man gelet op het
reformatio in peius-beginsel niet slechter mag worden van zijn hoger beroep en de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, komt het hof niet toe aan een wijziging van de bij bestreden beschikking bepaalde partneralimentatie en zal het hof die beschikking bekrachtigen.
Proceskosten
5.26
Gelet op de familierechtelijke aard van het geschil zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
5.27
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.354.759/02 (schorsing)
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn schorsingsverzoek;
in de zaak met zaaknummer 200.354.759/03 (voorlopige voorziening)
wijst het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorziening af;
in de zaak met zaaknummer 200.354.759/01 (hoofdzaak)
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G.G.B. Boelens, A.N. Labohm en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier, en is op 3 december 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.