ECLI:NL:GHDHA:2025:261

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
BK-24/114
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van verzoek om nieuwe beschikking wettelijke rente over dwangsom

In deze zaak heeft [Y] als gemachtigde van [X] B.V. hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het verzoek om een nieuwe beschikking tot vaststelling van wettelijke rente over een dwangsom niet-ontvankelijk werd verklaard. De Heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg had eerder op 18 november 2020 een dwangsom van € 1.442,00 vastgesteld, inclusief wettelijke rente, en deze was op 20 maart 2021 uitbetaald. [Y] heeft op 10 mei 2021 een verzoek ingediend om een beschikking tot vaststelling van de wettelijke rente, maar de Heffingsambtenaar heeft dit verzoek niet als ontvankelijk beschouwd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van de Heffingsambtenaar geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen bezwaar mogelijk was. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat [Y] niet kon aantonen dat hij als gemachtigde kon optreden zonder een nieuwe volmacht. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/114

Uitspraak van 14 januari 2025

in het geding tussen:
[Y], beweerdelijk namens
[X] B.V, gevestigd te [Z]
,belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van [Y] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 december 2023, nummer SGR 22/650.

Procesverloop

1.1.
[Y] heeft als beweerdelijk gemachtigde van belanghebbende op 10 mei 2021 de Heffingsambtenaar verzocht om een beschikking tot vaststelling van wettelijke rente over de toekenning van een dwangsom (de beschikking).
1.2.
[Y] heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 26 augustus 2021 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de beschikking.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 13 september 2021 gereageerd op de onder 1.2 vermelde ingebrekestelling. [Y] heeft op 25 oktober 2021 bezwaar gemaakt tegen deze brief.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij e-mail van 14 december 2021 op het bezwaar van [Y] gereageerd.
1.5.
[Y] heeft tegen de onder 1.4 vermelde e-mail beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft ter zake € 365 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.6.
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft ter zake € 559 griffierecht geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 24 oktober 2024. [Y] en de Heffingsambtenaar zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
[Y] heeft op 31 oktober 2024 een stuk ingediend.

Feiten

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van een ingebrekestelling van belanghebbende van 8 november 2020 op 18 november 2020 bij beschikking vastgesteld dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom van € 1.442, te vermeerderen met de wettelijke rente van 2% berekend vanaf 16 april 2020.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft op 20 maart 2021 de dwangsom van € 1.442 en de daarover te vermeerderen wettelijke rente van € 138,58 uitbetaald.
2.3.
[Y] heeft op 10 mei 2021 de Heffingsambtenaar verzocht om de beschikking.
2.4.
[Y] heeft met dagtekening 26 augustus 2021, ingekomen bij de Heffingsambtenaar op 30 augustus 2021, de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld (de ingebrekestelling) wegens het uitblijven van de beschikking.
2.5.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 13 september 2021 een brief aan [Y] verstuurd (de brief). Hierin is het volgende opgenomen:
“Op 18 november 2020 is een besluit genomen op het niet tijdig beslissen op uw bezwaarschrift tegen aanslagnummer […] . Aan u is een dwangsom toegekend van € 1442,00.
In maart 2021 heeft u de verschuldigde dwangsom ontvangen met de daarbij behorende wettelijke rente. Met uw schrijven van 26 augustus 2021 heeft u ons gevraagd aan te geven wat de wettelijke rente is over de verschuldigde dwangsom.
Op vrijdag 3 september 2021 is er met u telefonisch contact gezocht om uitleg te geven over de verschuldigde dwangsom en de daarbij behorende wettelijke rente.
U heeft in het telefoongesprek aangegeven dat u de toegekende wettelijke rente per brief bevestigd wilt hebben.
Aan u is toegekend een dwangsom van (zie brief 18 november 2020) € 1.442,00
De wettelijke rente
€ 138,58
Totaal uitbetaald rond maart 2021 € 1.580,58
In het dezelfde brief stelt u de gemeente Leidschendam-Voorburg in gebreke, omdat wij volgens u de termijn om te beslissen op uw eerste verzoek hebben overschreden.
Met deze brief is er binnen twee weken en zodoende tijdig gereageerd inzake uw verzoek tot verstrekking van de wettelijke rente. Een dwangsom zal niet worden toegekend.”
2.6.
[Y] heeft op 25 oktober 2021 tegen de brief bezwaar gemaakt (het bezwaar). De Heffingsambtenaar heeft vervolgens na ontvangst van een ingebrekestelling van 7 december 2021 per e-mail van 14 december 2021 op voornoemd bezwaar van [Y] als volgt gereageerd:
“Op 7 december 2021 heeft u ons een brief gezonden waarin u aangeeft nog geen uitspraak te hebben ontvangen op het door u ingediende bezwaarschrift.
Ondanks dat uw schrijven niet heeft voorzien van een aanslagnummer of andere informatie heb ik via de door u in de brief genoemde data kunnen herleiden aan welk bezwaarschrift u refereert.
U heeft op 25 oktober 2021 een reply verstuurd op mijn uitnodiging van een hoorzitting inzake een ander bezwaarschrift. Deze reply bevatte een bezwaarschrift gericht tegen een brief van [naam]van 13 september 2021.
De brief van 13 september 2021 was echter geen besluit zoals genoemd in artikel 1:3 lid 1 van de Awb. Het betrof een informatiebrief met een samenvatting van aan u eerder telefonisch gegeven informatie. Omdat het geen besluit is conform de Awb is er geen bezwaar mogelijk.”
2.7.
[Y] heeft de e-mail van 14 december 2021 aangemerkt als een uitspraak op bezwaar en daartegen beroep ingesteld.
2.8.
Tot de gedingstukken behoort een door belanghebbende aan haar gemachtigde afgegeven volmacht die op 9 februari 2021 door belanghebbende is ondertekend. De volmacht vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Hierbij machtigt hierna genoemde rechtspersoon mr. [Y] , werkzaam bij [naam adviesbureau] , om namens deze bezwaar-, verzets- en (hoger)beroepsprocedures te voeren ten aanzien van op aanslagbiljet(ten) gemeentebelastingen en/of waterschapsbelastingen 2018 opgenomen aanslagen ter zake van belastingen, heffingen en rechten.
Deze volmacht omvat eveneens het doen van verzoeken tot toezending van taxatieverslagen, het verrichten van proceshandelingen, het aanwenden van rechtsmiddelen, het opstellen van bezwaarschriften en verzetschriften en beroepschriften, vertegenwoordiging tijdens hoorzitting(en), opstelling van pleitnota’s en al hetgeen voorts uit indiening van en/of afhandeling van en/of besluiten op bezwaarschriften, verzetschriften en/of (hoger)beroepschriften voortvloeit. Daartoe behoort, maar niet uitsluitend, (1) het verzoeken om dwangsommen, schadevergoedingen en proceskostenvergoedingen wegens het niet binnen een daartoe door wet of jurisprudentie voorgeschreven termijn afhandeling van bezwaarschriften en beroepschriften of verstrekking van door de wet voorgeschreven beschikkingen, (2) het voeren van procedures ter zake van de juiste vaststelling van voornoemde dwangsommen, schadevergoedingen en proceskostenvergoedingen, (3) het verzoeken om rente en ambtshalve verlaging over 1 of meerdere belastingjaren, indien de beslissing op bezwaarschriften en/of beroepschriften tegen voornoemde aanslagen daartoe aanleiding geeft en (4) het voeren van procedures tot juiste vaststelling van rente en/of (onder 3 genoemde) ambtshalve verlaging.
Hierna genoemde rechtspersoon machtigt de gemeente, het waterschap, enig ander publiekrechtelijk lichaam en/of namens deze optredende derden ter zake van bezwaarschriften en/of (hoger)beroepschriften tegen voornoemde aanslagen door de gemeente, waterschap of derde verschuldigde proceskostenvergoedingen rechtstreeks op de door [naam adviesbureau] aangehouden ING Bankrekening ( [bankrekeningnummer] ) te storten. Dit geldt eveneens ter zake van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en schadevergoedingen verschuldigd door een gemeente, waterschap of derde voortvloeiend uit de onder in de vorige alinea onder 1 t/m 4 genoemde procedures.”
2.9.
[Y] heeft bij bericht van 31 oktober 2024 het volgende geschreven:
“Tijdens de zitting plaatsgevonden op 24 oktober 2024 is mij in het kader van de procedure met kenmerk BK-SGR 24/114 verzocht een nieuwe machtiging te overleggen.
Mijn verzoek aan client heeft echter niet tot een reactie geleid.
Overigens heb ik reeds op de zitting verklaard dat in mijn visie de huidige machtiging voldoet. Dit geldt als hier herhaald.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang in hoger beroep, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“11. In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is opgenomen dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Om aan deze definitie te voldoen moet sprake zijn van een beoogd rechtsgevolg. Een besluit brengt een wijziging in de rechten en plichten van één of meer betrokkenen.
12. Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen.[1] Voordat beroep kan worden ingesteld, moet eerst bezwaar worden gemaakt.[2]
13. De rechtbank merkt, in overeenstemming met het standpunt van eiseres, de e-mail aan als een uitspraak op bezwaar. Weliswaar is de uitspraak op bezwaar niet in de vorm zoals hij behoort te zijn, maar wel een met een op een rechtsgevolg gericht beoogd besluit. Verweerder heeft in de e-mail beoogd gemotiveerd mede te delen dat het bezwaar van eiseres (kennelijk) niet-ontvankelijk is. In zoverre is eiseres ontvankelijk in haar beroep.
14. De uitspraak op bezwaar van verweerder dat het bezwaar van eiseres (kennelijk) niet-ontvankelijk is, omdat de brief geen besluit is, acht de rechtbank rechtens juist. In de brief wordt geen rechtsgevolg vastgesteld, deze is louter informatief. Het rechtsgevolg - zijnde de toekenning van de dwangsom met wettelijke rente van 2% vanaf 16 april 2020 - is immers al vastgesteld bij besluit van 18 november 2020. Op 18 november 2020 heeft eiseres al duidelijkheid verkregen over de wettelijke rente, nu het gehanteerde rentepercentage, het bedrag waarover de rente is verschuldigd en de periode waar de rente over wordt berekend, aan haar bekend is gemaakt. Het gevolg is dat er tegen de brief geen bezwaar openstaat.[3]
15. Van het horen in bezwaar mag worden afgezien indien sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar.[4] Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder mogen afzien van het horen in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Dwangsom
16. Op grond van artikel 4:17, derde lid, Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Eiseres heeft bij brief van 26 augustus 2021 verweerder in gebreke gesteld en verweerder heeft de ingebrekestelling op 30 augustus 2021 ontvangen. De termijn van twee weken om alsnog te beslissen, vangt aan op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. De termijn is dus aangevangen op 31 augustus 2020 en verweerder had dus uiterlijk op 14 september 2021, op de aanvraag - wat daar verder ook van zij - moeten beslissen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder op 13 september 2021 op de aanvraag heeft gereageerd, derhalve is geen dwangsom verschuldigd.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn is overschreden. Het bezwaarschrift is op 25 oktober 2021 door verweerder ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (naar boven afgerond) twee maanden. Eiseres heeft daarom in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Op grond van de machtiging van de gemachtigde zal deze vergoeding echter toekomen aan de gemachtigde van eiseres en niet aan eiseres zelf, zodat het toekennen van de vergoeding voor eiseres geen compensatie vormt. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.[5]
Proceskosten
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Artikel 8:1, eerste lid, van de Awb.
[2] Artikel 7:1, eerste lid, van de Awb.
[3] Artikel 8:1 jo artikel 7:1 Awb.
[4] Artikel 7:3, aanhef en onder a, Awb.
[5] Gerechtshof Den Haag 13 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1451.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom is verschuldigd. Voorts is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
4.2.
[Y] concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig verstrekken van een beschikking tot vaststelling van de wettelijke rente, tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
[Y] heeft op 10 mei 2021 de Heffingsambtenaar verzocht om de beschikking af te geven. Hij heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 26 augustus 2021 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een reactie op zijn verzoek. De Heffingsambtenaar heeft in zijn brief van 13 september 2021 toegelicht dat bij beschikking van 18 november 2020 reeds een dwangsom is toegekend en de wettelijke rente daarover is verschuldigd en dat beide bedragen ook zijn uitbetaald. De brief van 13 september 2021 is door [Y] opgevat als een afwijzing van zijn verzoek en hij heeft daartegen een bezwaarschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft na ontvangst van een ingebrekestelling van 7 december 2021 bij e-mail van 14 december 2021 gereageerd op het door [Y] gemaakte bezwaar en daarin toegelicht dat de brief van 13 september 2021 geen voor bezwaar vatbare beschikking is, omdat daarin louter is uiteengezet hetgeen reeds via de telefoon aan belanghebbende is meegedeeld, namelijk dat de dwangsom en de daarover verschuldigde wettelijke rente reeds zijn toegekend en uitbetaald. [Y] heeft de e-mail van 14 december 2021 aangemerkt als een uitspraak op bezwaar en daartegen beroep ingesteld. Hetgeen de aanleiding is geweest voor de procedure bij de Rechtbank en thans bij het Hof.
5.2.
Met de beschikking van 18 november 2020 waarbij een dwangsom met wettelijke rente aan belanghebbende is toegekend, is een einde aan die procedure gekomen, aangezien belanghebbende daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. De bedragen zijn bovendien op 10 maart 2021 aan belanghebbende uitbetaald. [Y] start met zijn verzoek om het afgeven van de beschikking in wezen een nieuwe procedure over dezelfde reeds bij beschikking van 18 november 2020 vastgestelde en nadien uitbetaalde wettelijke rente. De hoogte van deze toegekende en uitbetaalde bedragen is niet in geschil. Gelet hierop, kan het voeren van deze procedure nergens toe leiden en ontbreekt voor belanghebbende ieder belang. Het enige belang is dan in deze nieuwe procedure erin gelegen eventuele proceskostenvergoedingen, dwangsommen, al dan niet onder toekenning van wettelijke rente, en vergoedingen van immateriële schade te incasseren die toekomen aan [Y] .
5.3.
Aan de vraag of belanghebbende een procesbelang heeft gaat vooraf de vraag of [Y] in deze zaak wel als gemachtigde kan worden aangemerkt. Bij het Hof is dienaangaande gerede twijfel ontstaan, gelet op hetgeen in 5.2 is overwogen in samenhang met de inhoud van de volmacht (zie 2.8). [Y] is daarom ter zitting de gelegenheid geboden om binnen een week na afloop van de zitting een nieuwe volmacht te overleggen waarbij belanghebbende hem machtigt om deze procedure te voeren. [Y] heeft bij bericht van 31 oktober 2024 aangegeven een dergelijke volmacht niet te kunnen overleggen wegens het uitblijven van een reactie van belanghebbende. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, M.J.M. van der Weijden en A.P. Bliek-Monsma, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 14 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.