ECLI:NL:GHDHA:2025:2434

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
22-002039-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens medeplichtigheid aan poging tot moord met onvoldoende bewijs voor medeplegen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 2001 en thans gedetineerd, was beschuldigd van medeplichtigheid aan een poging tot moord op een slachtoffer in Rotterdam op 7 januari 2023. De verdachte had de schutter naar de woning van het slachtoffer gereden en hen bijna 2,5 uur laten wachten. Toen het slachtoffer zijn woning verliet, werd hij door de schutter beschoten, maar overleefde het incident. Het hof heeft uitvoerig bewijs overwogen, waaronder camerabeelden en DNA-sporen, en concludeerde dat de verdachte niet als medepleger kon worden aangemerkt, maar wel als medeplichtige. De verdachte werd vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, maar schuldig bevonden aan medeplichtigheid aan poging tot moord. Het hof legde een gevangenisstraf van zeven jaren op en kende schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen, waaronder het slachtoffer en twee inzittenden van de auto.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002039-24
Parketnummer: 10-173791-23
Datum uitspraak: 24 november 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
thans gedetineerd in [verblijfplaats] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn er beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en de in beslag genomen voorwerpen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 7 januari 2023 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (van korte afstand) met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer] heeft afgevuurd/geschoten, waardoor voornoemde [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal, in zijn borst en/of schouder, althans in zijn lichaam, is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
meerdere, althans een, onbekend gebleven perso(o)n(en) op of omstreeks 7 januari 2023 te Rotterdam, ter uitvoering van het door hem/hun voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (van korte afstand) met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer] heeft/hebben afgevuurd/geschoten, waardoor voornoemde [slachtoffer] meerdere malen, althans eenmaal, in zijn borst en/of schouder, althans in zijn lichaam, is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 07 januari 2023 te Rotterdam, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door
- voornoemde onbekend gebleven perso(o)n(en) als bestuurder van een (personen)auto naar de plaats van het misdrijf te brengen en/of
- op de plaats van het misdrijf met voornoemde (personen)auto te wachten op voornoemde onbekend gebleven perso(o)n(en), terwijl voornoemde onbekend gebleven perso(o)n(en) met een vuurwapen meerdere, althans een, kogel(s) op en/of in de richting van voornoemde Oudenhuijssen heeft/hebben afgevuurd/geschoten, en/of
- ( vervolgens) met voornoemde (personen)auto en/of een andere (personen)auto voornoemde onbekend gebleven perso(o)n(en) van de plaats van het misdrijf weg te halen en/of vandaan te vervoeren.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen
Standpunt advocaat-generaal
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig hun schriftelijke requisitoir – op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde (medeplegen van poging tot moord) wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft een integrale vrijspraak bepleit, dit (primair) omdat de verdachte niet de bestuurder was van de vluchtauto en hem daarom geen enkele betrokkenheid bij de schietpartij kan worden toegedicht. Voor zover het hof zou oordelen dat de verdachte wél die bestuurder was, wordt (subsidiair) aangevoerd dat de betrokkenheid van de verdachte niet als die van medepleger kan worden geduid. Tot slot is (meer subsidiair) evenmin sprake geweest van medeplichtigheid. Deze verweren zijn nader onderbouwd, daar waar nodig zal het hof deze hieronder bespreken.
Bespreking van het feit
Het hof gaat op grond van de bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 7 januari 2023, omstreeks 14:25 uur, heeft er een schietincident plaatsgevonden op een parkeerterrein aan de [straat 1] in Rotterdam. Hierbij zijn met een vuurwapen meerdere schoten afgevuurd op aangever J. [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). [slachtoffer] is hierdoor ernstig gewond geraakt aan zijn borst en heeft daarnaast een klaplong en een gebroken sleutelbeen opgelopen. Dit was potentieel dodelijk letsel.
Tijdens deze aanslag zat [slachtoffer] op de bijrijdersplaats van een [auto 1] personenauto. Een witte [auto 2] personenauto (hierna ook: de [auto 2] ) stopte naast de [auto 1] . Uit de [auto 2] stapte een man, die naar de bijrijderskant van de [auto 1] liep, daar waar [slachtoffer] zat. Vervolgens waren er meerdere schoten te horen.
Onderdeel van het strafdossier is een videobestand, bevattende een door het onderzoeksteam van de politie gemaakte compilatie van beelden die zijn vastgelegd door verschillende (beveiligings)camera’s. Het gaat om het bestand “D1. Beeldencompilatie (…)” en deze beelden zijn ter terechtzitting in hoger beroep vertoond en uitvoerig besproken. Ook zijn toen relevante beelden uit de applicatie Google “Streetview” getoond.
De [auto 2] reed omstreeks 14:27:30 uur, dat is te zien op camerabeelden, het parkeerterrein af. Achter de [auto 2] liep op dat moment een persoon met een voorwerp in zijn hand dat sterk lijkt op een vuurwapen. Hij stapte rechts achter in de [auto 2] , waarna de [auto 2] met hoge snelheid wegreed.
Kort hierna, omstreeks 14:30 uur is op de camerabeelden (“ [straat 2] / [straat 3] ”) te zien dat een witte [auto 2] geparkeerd wordt in een parkeerplaats aan de [straat 2] te Rotterdam. Dit is dezelfde [auto 2] die zeer kort ervoor wegreed van de [straat 1] . De afstand tussen de [straat 1] en de [straat 2] bedraagt hemelsbreed ongeveer 1,75 kilometer en is dus binnen enkele minuten te berijden.
Op deze beelden is vervolgens te zien dat om circa 14:30:07 uur het bestuurdersportier opengaat en de bestuurder (zo goed als geheel) buiten beeld uitstapt en daarna niet meer te zien is op de beelden. Enkele seconden later, om 14:30:13 uur, is te zien dat één persoon rechtsachter uitstapt. Het signalement van deze persoon komt overeen met het signalement van de persoon die op de [straat 1] rechts achter in de [auto 2] is gestapt.
Ook deze persoon loopt snel uit beeld, in dezelfde richting als de bestuurder. Andere personen zijn op de beelden niet te zien.
Vervolgens is op de volgende camerabeelden (“Camera [straat 2] [nummer] ”) te zien dat er om 14:30:38 uur twee personen over straat lopen, komend vanuit de richting waar de [auto 2] kort ervoor werd geparkeerd. Ze lopen in een stevig tempo door. Eén van hen heeft hetzelfde signalement als de persoon die rechts achter uit de [auto 2] is gestapt. De verdachte is de andere persoon op deze camerabeelden. Vervolgens is de verdachte in een andere auto, een [auto 3] , samen met de andere man weggereden vanaf de [straat 2] .
De verdachte was de bestuurder van de [auto 2]
Naar het oordeel van het hof kan worden vastgesteld dat de persoon die op de [straat 1] direct na het schietincident rechts achter in de [auto 2] stapte en op de [straat 2] rechts achter uit de auto stapte, de schutter is geweest.
Dit staat overigens ook niet ter discussie. Voor de volledigheid memoreert het hof hier dat het tussen beide locaties slechts enkele minuten rijden was en de overeenkomsten tussen de signalementen. Gesteld noch gebleken is dat het om twee verschillende personen zou gaan.
Vervolgens staat vast dat direct na het parkeren op de [straat 2] niet meer dan twee personen zijn uitgestapt, te weten de bestuurder en de schutter.
Ongeveer twintig seconden later zijn twee personen stevig doorlopend vanuit de richting van de [auto 2] waargenomen op de beveiligingscamera van de woning gelegen aan de [straat 2] 25. Eén van hen is de verdachte, de ander is de schutter. De afstand tussen hen en de geparkeerde [auto 2] bedraagt enkele tientallen meters.
Op de beelden van beide camera’s, die dicht naast elkaar staan, zijn op geen enkel moment andere personen te zien.
Tot slot is het DNA van de verdachte aangetroffen in de [auto 2] . Dit op het stuur en op de gordelsluiting van de bestuurder.
Op grond van al het bovenstaande komt het hof tot de vaststelling dat de verdachte de bestuurder van de [auto 2] is geweest. Een andere mogelijkheid, ook zoals door de verdediging is aangevoerd, is niet aannemelijk geworden. In dit oordeel ligt besloten de verwerping van de gevoerde verweren. Het hof zal dit hieronder nader toelichten.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte niet de bestuurder van de [auto 2] kán zijn geweest omdat de zendmastgegevens van zijn mobiele telefoon dat uitsluiten. Hierover het volgende. Om 12:03 uur verschijnt de [auto 2] voor het eerst in beeld op de [straat 1] . Aangenomen mag worden dat de [auto 2] in de (directe) omgeving is gebleven tot direct na het schietincident.
Uit onder meer een nader opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2025, blijkt dat de mobiele telefoon van de verdachte op enig moment tussen 11:09:16 uur en 13:09:16 uur een zendmast gelegen aan de [adres 1] te Rotterdam aanstraalde. Dat is in de buurt van zijn verblijfplaats. Exact 7200 seconden (twee uur) later, vanaf 13:09:16 uur en tot 15:09:16 uur, volgt een tweede geregistreerde aanstraling van een zendmast, deze gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam. Dat is in de directe buurt van de [straat 1] . Tot slot wordt, opnieuw exact 7200 seconden later, een derde aanstraling geregistreerd. Het gaat dan weer om de zendmast gelegen aan de [adres 1] en het betreft een tijdsblok van 15:09:16 uur tot 17:09:16 uur.
De vraag is welke conclusies hieruit getrokken kunnen worden. Het gaat hier in elk geval om historische
datagegevens van de mobiele telefoon van de verdachte. Oftewel het gebruik van internet door die telefoon (“Internet” en “freeInternet”). Het betreft dus niet historische gegevens van bijvoorbeeld individuele telefoongesprekken, waaraan doorgaans per gesprek een specifieke zendmastlocatie wordt gekoppeld. Kennelijk is het registratiesysteem van de mobiele internetprovider(s) aldus, dat slechts per tijdsblok van 7200 seconden wordt vastgelegd met welke zendmast de telefoon op enig moment in dat tijdsblok verbinding maakt. Het is niet vast te stellen of er in die periode van 7200 seconden een constante verbinding was met de betreffende zendmast en niet uit te sluiten dat indien in die periode van 7200 seconden een andere zendmast wordt aangestraald, dat niet op dat moment wordt geregistreerd.
Het enige dat op grond van de registraties kan worden vastgesteld is dat de mobiele telefoon van de verdachte zich (in elk geval) op enig moment tussen 13:09:16 uur en 15:09:16 uur in de nabijheid van de plaats delict bevond.
Op basis van de historische gegevens kan dus, anders dan de verdediging voorstaat, niet worden uitgesloten dat de verdachte al om 12:03 uur op de [straat 1] was.
Het andersluidende verweer wordt dan ook verworpen. Overigens heeft de verdachte niet (concreet en feitelijk) gesteld waar hij dan wél die dag op of omstreeks 12:03 uur zou zijn geweest.
Het andere verweer neemt als uitgangspunt dat niet de verdachte maar een onbekende andere persoon, de “derde persoon”, de bestuurder van de [auto 2] moet zijn geweest. De raadsvrouw wijst erop dat nog geen minuut nadat de verdachte en de (mogelijke) schutter al weglopend op de beelden te zien zijn, een andere persoon later terugloopt naar de [auto 2] en er iets uithaalt. Dát dit een andere en dus derde persoon moet zijn blijkt volgens de raadsvrouw uit het feit dat deze anders is gekleed dan de persoon die eerder samen met de verdachte snel wegliep (en dat er gelet op de zeer korte tijdspanne geen gelegenheid was tot omkleden).
Het hof is van oordeel dat zelfs indien sprake is geweest van drie personen, dat geen afbreuk doet aan de juistheid van de eerdere vaststelling dat de verdachte de bestuurder van de [auto 2] was. Het hof heeft die vaststelling gemotiveerd, en daarbij onder meer gewezen op het feit dat op de beelden (tot en met het gezamenlijk weglopen van de verdachte en de schutter) niemand anders te zien is. Ook blijft in dit gestelde scenario ongewis waar dan de verdachte opeens vandaan zou zijn gekomen, al weglopende samen met de schutter vrijwel direct nadat de schutter (en de bestuurder) waren uitgestapt. De verdachte heeft hierover ook geen duidelijkheid verschaft.
Het hof blijft dus bij de vaststelling dat de verdachte de bestuurder is geweest. Het andersluidende verweer wordt verworpen.
Bij dit oordeel heeft het hof ook betrokken hetgeen de raadsvrouw nog heeft aangevoerd rondom de DNA-sporen die in de [auto 2] zijn aangetroffen. Zij heeft gewezen op het feit dat in beide gevallen sprake is van een zogenaamd DNA-mengprofiel, samengesteld uit het celmateriaal van tenminste drie donoren. Het hof is tot de conclusie gekomen dat die samenstelling niet ontlastend jegens de verdachte is. Allereerst sluit het niet uit dat de verdachte de bestuurder is geweest, in tegendeel. De verklaring van de verdachte, dat hij betrokken is geweest bij de diefstal van die auto maakt dat niet anders. De juistheid van die stelling kan op geen enkele manier worden geverifieerd omdat de verdachte heeft geweigerd ook maar iets te verklaren over de feiten en omstandigheden rondom die vermeende diefstal. En tot slot, ook al zou de verdachte de auto hebben gestolen, kan ook dat gegeven niet uitsluiten dat hij op 7 januari 2023 de bestuurder ervan is geweest.
Medeplegen (primair)?
De nu aan de orde zijnde vraag is of de vastgestelde betrokkenheid van de verdachte bij het schietincident als medeplegen moet worden gekwalificeerd.
Vastgesteld kan worden dat het handelen van de verdachte heeft bestaan uit het vervoeren van de schutter naar de plek van het misdrijf, daar (waarschijnlijk bijna 2,5 uur lang) op de komst van het slachtoffer wachten, het – na het gepleegde feit – helpen ontkomen van de schutter en vervolgens met de schutter naar de [straat 2] te rijden, waar zij vervolgens samen in de tweede vluchtauto, de [auto 3] van de verdachte die reeds bij de [straat 2] geparkeerd stond, zijn weggereden.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat deze bijdrage van de verdachte niet van zodanig gewicht is geweest om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de schutter. Het handelen van de verdachte bestaat in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die doorgaans in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid. Anders dan de advocaten-generaal ter terechtzitting in hoger beroep hebben betoogd, kan niet vastgesteld worden dat de verdachte de [auto 2] op een eerder moment heeft gestolen met als doel deze te gebruiken voor het schietincident. Voorts is niet komen vast te staan dat de verdachte en de schutter hebben te gelden als min of meer gelijkwaardige participanten, en dat hun aandeel in het delict van vergelijkbare betekenis is. Gelet op het voorgaande kan de verdachte niet als medepleger worden gezien.
Het ten laste gelegde medeplegen kan dan ook niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de verdachte van al het primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Medeplichtigheid (subsidiair)?
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte ook vrijgesproken moet worden van medeplichtigheid, omdat dubbel opzet bij de verdachte niet bewezen verklaard kan worden.
Het hof stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° of 2º van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict).
Het staat vast dat de verdachte op de [straat 2] een [auto 3] heeft neergezet (deze staat op naam van zijn moeder). Dat bleek de tweede vluchtauto te zijn. Vervolgens heeft hij een [auto 2] bestuurd, met daarin de schutter. Eenmaal aangekomen bij de [straat 1] hebben zij gewacht totdat het doelwit, het latere slachtoffer, zijn woning verliet. Het is aannemelijk dat dit wachten bijna 2,5 uur heeft geduurd. Eenmaal gezien, dirigeert de verdachte de [auto 2] naar de directe nabijheid van de auto waarin het slachtoffer heeft plaatsgenomen. De schutter stapt uit en schiet op het slachtoffer. De schoten zijn in de wijde omtrek te horen. De verdachte rijdt langzaam weg maar stopt eerst nog even om de schutter te laten instappen. Daarna rijden ze, alles wijst daarop, met hoge snelheid naar de [straat 2] . De verdachte en schutter stappen uit en lopen vervolgens stevig door naar de gereedstaande Opel.
Deze geschetste feiten en omstandigheden, reeds naar hun uiterlijke verschijningsvorm, leiden zonder meer tot de conclusie dat de verdachte opzet heeft gehad op het (hieronder nog nader te kwalificeren) gronddelict en daarmee ook samenhangend het opzet op het behulpzaam zijn tot dit en bij misdrijf.
Tot slot moet worden beoordeeld hoe het gronddelict, de schietpartij, juridisch moet worden geduid (gekwalificeerd). Hierbij wordt opgemerkt dat geen verweren hieromtrent zijn gevoerd. Deze hadden, voor zover hier van belang, slechts betrekking op de deelnemingsvorm van de verdachte.
Voorbedachte raad
Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de schietpartij al uitvoerig besproken en geschetst.
Daaruit volgt in elk geval dat de schutter met voorbedachte raad heeft gehandeld. De aard van het delict, een liquidatie (die onverhoopt niet is geslaagd), wijst daar ook op.
Het staat ook vast dat de verdachte samen met de schutter het latere slachtoffer hebben opgewacht, dit gedurende bijna 2,5 uur.
Het hof neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van de voorgenomen liquidatie heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van (zijn hulp bij) die voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het bewijs van voorbedachte raad in de weg staan.
Daarom acht het hof bewezen dat sprake is geweest van handelen met voorbedachte raad.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht het hof het subsidiair tenlastegelegde, te weten medeplichtigheid aan poging tot moord op [slachtoffer] , wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meerdere, althanseen, onbekend gebleven perso
(o
)n
(en)op
of omstreeks7 januari 2023 te Rotterdam, ter uitvoering van het door hem
/hunvoorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (van korte afstand) met een vuurwapen meerdere,
althans een,kogel
(s
)op en/of in de richting van voornoemde [slachtoffer] heeft
/hebbenafgevuurd/geschoten, waardoor voornoemde [slachtoffer]
meerdere malen, althans eenmaal,in zijn borst en
/ofschouder
, althans in zijn lichaam,is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
tot en
/ofbij het plegen van welk misdrijf verdachte op
of omstreeks07 januari 2023 te Rotterdam, opzettelijk gelegenheid
enmiddelen
en/of inlichtingenheeft verschaft en
/ofopzettelijk behulpzaam is geweest door
- voornoemde onbekend gebleven perso
(o
)n
(en)als bestuurder van een (personen)auto naar de plaats van het misdrijf te brengen en
/of
- op de plaats van het misdrijf met voornoemde (personen)auto te wachten op voornoemde onbekend gebleven perso
(o
)n
(en), terwijl voornoemde onbekend gebleven perso
(o
)n
(en)met een vuurwapen meerdere
, althans een,kogel
(s
)op en/of in de richting van voornoemde
[slachtoffer]heeft
/hebbenafgevuurd/geschoten, en
/of

(vervolgens
)met voornoemde (personen)auto en
/ofeen andere (personen)auto voornoemde onbekend gebleven perso
(o
)n
(en)van de plaats van het misdrijf
weg te halen en/of vandaante vervoeren.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:

medeplichtigheid aan poging tot moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan poging tot moord. Hij is de onbekend gebleven schutter behulpzaam geweest bij een poging om het slachtoffer om het leven te brengen op een koelbloedige en afschuwwekkende wijze. Een poging tot moord is een buitengewoon ernstig misdrijf en poging tot moord in de vorm van een liquidatie, waar dit schietincident alle kenmerken van heeft, is daarvan weer een buitencategorie. Dat het slachtoffer het heeft overleefd en de twee andere inzittenden van de [auto 1] niet gewond zijn geraakt, is gezien de wijze waarop de poging tot moord is gepleegd en het letsel van het slachtoffer slechts een kwestie van geluk geweest. Het feit dat het schietincident zich op klaarlichte dag en nagenoeg voor de woning van het slachtoffer heeft afgespeeld, op de openbare weg, waar omstanders getuige van zijn geweest, gaat alle perken te buiten. Dit soort gebeurtenissen veroorzaken bovendien in zijn algemeenheid een schok in de samenleving en zorgen voor gevoelens van angst en onveiligheid. Door zijn handelen heeft de verdachte er blijk van gegeven geen enkel respect te hebben voor het leven van een ander.
De verdachte heeft door opzettelijk behulpzaam te zijn aan de poging tot moord een bijdrage geleverd aan een voor het slachtoffer zeer angstaanjagende situatie waarbij een ernstige inbreuk is gemaakt op diens lichamelijke integriteit en waarbij hij gemakkelijk het leven had kunnen laten. Het slachtoffer zal verder moeten leven in de wetenschap dat deze schokkende gebeurtenis heeft plaatsgevonden en de gevolgen daarvan blijven ondervinden. Dit alles neemt het hof de verdachte zeer kwalijk, wat tot uitdrukking komt in de strafoplegging.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Persoon van de verdachte
Voorts heeft het hof acht geslagen op de omtrent de persoon van de verdachte opgemaakt Pro Justitia rapportage d.d. 22 januari 2024 en het reclasseringsadvies d.d. 13 mei 2024.
In de Pro Justitia rapportage hebben de gedragsdeskundigen – kort gezegd – geconcludeerd dat er bij de verdachte na de suïcide van zijn vriendin sprake is van een andere gespecificeerde psychotrauma- of stressgerelateerde stoornis. Mede omdat de verdachte het feit blijft ontkennen, is het niet mogelijk om eenduidige conclusies te trekken over een eventueel verband tussen de diagnose en het tenlastegelegde. Er zijn weliswaar voldoende aanwijzingen om te stellen dat er ten tijde van het tenlastegelegde een stoornis aanwezig is geweest, maar door de proceshouding van de verdachte is er geen zicht op of en zo ja in welke mate, deze stoornis van invloed is geweest op het tenlastegelegde feit.
Er is bij de verdachte een laag tot gemiddeld risico op herhaling. Met name beperkingen in inzicht en gebrekkige copingvaardigheden bij druk hangen samen met het risico op toekomstig gewelddadig gedragen. Hiertegenover staat echter een aantal beschermende factoren. Zo heeft betrokkene positieve doelen voor de toekomst en heeft hij steun aan zijn familie.
Schending redelijke termijn
Tot slot constateert het hof dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in hoger beroep is overschreden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een termijn van 16 maanden, gelet op het feit dat de bedoelde termijn is aangevangen op
11 juni 2024 en het eindvonnis op 24 november 2025 is gewezen. De redelijke termijn is derhalve met ruim 1,5 maand overschreden. Gelet op de beperkte overschrijding van de redelijke termijn zal het hof hieraan echter geen consequenties verbinden en volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Conclusie
Gelet op de ernst van het feit kan niet worden volstaan met een andere straf dan een langdurige gevangenisstraf. Het hof komt, gelet op de vrijspraak van het primair tenlastegelegde, tot een lagere gevangenisstraf dan is gevorderd door de advocaten-generaal.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaren een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen en hoofdelijkheid
Het hof stelt voorop dat, gelet op hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld over de rol van de verdachte, te weten: als medeplichtige ter zake van de bewezen verklaarde poging tot moord, die niet zelf bij de feitelijke uitvoering betrokken is geweest, maar tot die uitvoering wél gelegenheid en middelen heeft verschaft en daarbij opzettelijk behulpzaam is geweest, de verdachte (hoofdelijk) aansprakelijk is voor alle schade die de benadeelde partijen hebben geleden, ook de schade die het gevolg is van het toegepaste geweld. Gelet op verdachtes gedragingen heeft hij samen met een ander benadeelden onrechtmatig schade toegebracht, zoals hierna wordt vastgesteld. Gelet op de artikelen 6:162 en 166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de verdachte hoofdelijk aansprakelijk voor de toe te wijzen schade.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 88.383,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 30.000, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft primair verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op de bepleite vrijspraak.
Aangezien het tot een bewezenverklaring is gekomen, gaat dit verweer niet meer op.
Subsidiair is de vordering van de benadeelde partij namens de verdachte betwist ten aanzien van de materiële schade. Ten aanzien van de immateriële schade is matiging bepleit.
Materiële schade
Het hof acht het voorstelbaar dat de benadeelde partij na het incident een periode elders heeft verbleven, maar hij heeft geen gegevens verstrekt of, en zo ja welke, kosten hij hiervoor heeft gemaakt. Dat de huur van zijn woning doorliep, is niet aan te merken als rechtstreekse schade. Dat zijn namelijk kosten die hij hoe dan ook als huurder had moeten maken, los van waar hij toen feitelijk verbleef. De benadeelde partij heeft naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende onderbouwd dat door het bewezenverklaarde feit de gevorderde materiële schade is toegebracht.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Daarmee is sprake van een grond voor toekenning van een schadevergoeding (artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek). De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 25.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding heeft het hof alle omstandigheden van het geval betrokken, waarbij het hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen de ernst van het feit en de omstandigheid dat de benadeelde partij ernstig gewond is geraakt. Voorts heeft het hof gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 25.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] .
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vorderingen tot schadevergoeding H. Ince en S. Tutmic
De verdediging heeft primair verzocht om deze twee benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen wegens de bepleite vrijspraak.
Aangezien het tot een bewezenverklaring is gekomen, gaat dit verweer niet meer op.
Relativiteitsvereiste
Subsidiair heeft de verdediging zich – overeenkomstig de overlegde pleitnotities – op het standpunt gesteld dat de heer Ince en de heer Tutmic niet als rechtstreeks getroffen slachtoffers kunnen worden aangemerkt. Dit omdat hun beider namen niet voorkomen in de tekst van de tenlastelegging. Zij zijn daarom niet gerechtigd op te treden als benadeelde partij.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die hij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Niet is vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van artikel 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (artikel 6:95, eerste lid, BW).
Ook anderen dan in de tenlastelegging/bewezenverklaring genoemde (rechts)personen kunnen schade lijden door het tenlastegelegde/bewezenverklaarde. In het verleden is door de Hoge Raad voor het beantwoorden van de vraag of een derde-benadeelde ontvankelijk was in het strafproces als maatstaf gebruikt de vraag of de derde-benadeelde was getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling werd beschermd. In het overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij en meer uitdrukkelijk in HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:368 is dit (strafvorderlijk relativiteits)vereiste losgelaten.
In dit verband overweegt het hof dat de heer Ince en de heer Tutmic bij het slachtoffer, de heer [slachtoffer] , in de auto zaten op het moment dat het slachtoffer dwars door de portierruit van dichtbij werd beschoten en geraakt. Het gaat om een afgesloten en compacte binnenruimte waarbij zij weerloos in de zeer directe nabijheid van het slachtoffer zaten.
Gebleken is dat één van de kogels door het lichaam van [slachtoffer] is gegaan en dat er zowel aan de rechter voorzijde als aan de linker achterzijde van de [auto 1] schade was ontstaan. Reeds dit maakt – naar het oordeel van het hof – dat Ince en Tutmic meer zijn dan bijvoorbeeld slechts willekeurige omstanders.
Gelet op de aard en de omstandigheden waaronder het feit is begaan is het hof van oordeel dat de verdediging een te beperkte uitleg van het relativiteitsvereiste voor staat. Het hof is dan ook van oordeel dat de heer Ince en de heer Tutmic onder het bereik van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering vallen.
Zij zijn daarom ontvankelijk in hun vorderingen die nu inhoudelijk zullen worden beoordeeld.
Vordering H. Ince
In het onderhavige strafproces heeft H. Ince zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 38.520,30, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering gematigd tot een bedrag van € 13.787,53. Dit bedrag bestaat uit € 6.287,53 aan materiële schade en € 7.500,- aan immateriële schade.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze, overigens ook onweersproken, schade een rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezenverklaarde. Dit deel van de vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde op andere wijze in de persoon is aangetast als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. Uit de ter onderbouwing van de vordering overgelegde medische verklaring volgt immers dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde geestelijk letsel, te weten PTSS klachten, heeft opgelopen.
Daarmee is sprake van een grond voor toekenning van een schadevergoeding. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 7.500, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding heeft het hof alle omstandigheden van het geval betrokken, waaronder in het bijzonder de ernst van het feit. Voorts heeft het hof gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Vordering S. Tutmic
In het onderhavige strafproces heeft S. Tutmic zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte subsidiair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 29.900,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaten-generaal hebben geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 7.500, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering ten aanzien van de kosten in verband met de aanschaf van een nieuwe auto dient naar het oordeel van de advocaat-generaal te worden afgewezen, nu niet vastgesteld kan worden dat er sprake is van rechtstreekse schade.
De verdediging heeft ten aanzien van de materiële schade gesteld dat er geen rechtstreeks verband is met het strafbare feit (“de beschieting”). Ten aanzien van de immateriële schade is gesteld dat een concrete medische onderbouwing ontbreekt.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks materiële schade, in de vorm van (de verrekening van) de aanschaf van een nieuwe auto, is toegebracht. De nieuwe auto is pas 8 maanden na het bewezen verklaarde feit gekocht. Daarnaast volgt uit het dossier dat de benadeelde partij mogelijk ook zelfstandig doelwit was van bedreigingen en hiervoor was gewaarschuwd. Onder deze omstandigheden kan het hof thans niet vaststellen dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde feit en de door de benadeelde partij gestelde schade. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het bewezenverklaarde geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat wel vast is komen te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde op andere wijze in de persoon is aangetast als bedoeld artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW. Weliswaar heeft de benadeelde partij dat niet met concrete gegevens onderbouwd, maar het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het gaat hier immers om zeer ernstig feit, namelijk (medeplichtigheid aan) een poging tot moord waarbij de auto waarin de benadeelde partij zat is beschoten.
Daarmee is sprake van een grond voor toekenning van een schadevergoeding. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van € 7.500, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding heeft het hof alle omstandigheden van het geval betrokken. Voorts heeft het hof gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer H. Ince en S. Tutmic
H. Ince
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 13.787,53 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer H. Ince.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
S. Tutmic
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 7.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer S. Tutmic.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Proceskosten
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Beslag
Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen beslist het hof als volgt.
Met de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat de in beslag genomen [auto 3] (goednummer 6470766) verbeurd dient te worden verklaard. Het bewezen verklaarde feit is met behulp van dit voorwerp begaan.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Ten aanzien van de in beslag genomen Xiaomi telefoon (goednummer 6573214), Samsung telefoon (goednummer 6573268), Oppo telefoon (goednummer 6575945), Apple iPhone 12 (goednummer 6577542), blauwe iPhone (goednummer 6569202) en geldbedrag (€ 1.565,- goednummer 6573233) zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte dan wel aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 36f, 45, 48 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- [auto 3] (goednummer 6573268).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte, dan wel degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • Xiaomi telefoon (goednummer 6573214);
  • Samsung telefoon (goednummer 6573268);
  • Oppo telefoon (goednummer 6575945);
  • Apple iPhone 12 (goednummer 6577542);
  • Blauwe iPhone (goednummer 6569202);
  • Geldbedrag (€ 1.565,- goednummer 6573233).

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 160 (honderdzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 januari 2023.

Vordering van de benadeelde partij H. Ince

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij H. Ince ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 13.787,53 (dertienduizend zevenhonderdzevenentachtig euro en drieënvijftig cent) bestaande uit € 6.287,53 (zesduizend tweehonderdzevenentachtig euro en drieënvijftig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade,
waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd H. Ince, ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 13.787,53 (dertienduizend zevenhonderdzevenentachtig euro en drieënvijftig cent) bestaande uit € 6.287,53 (zesduizend tweehonderdzevenentachtig euro en drieënvijftig cent) materiële schade en € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 103 (honderddrie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 januari 2023.

Vordering van de benadeelde partij S. Tutmic

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij S. Tutmic ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade,
waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de hoofdelijke verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd S. Tutmic, ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 januari 2023.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum,
mr. N.S.M. Lubbe en mr. J.B. Wijnholt, in bijzijn van de griffier mr. J. Toorens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 november 2025.