ECLI:NL:GHDHA:2025:2410

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
200.360.104/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderontvoering en weigeringsgrond artikel 13 lid 1 sub b HKOV

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige vanuit Nederland naar Israël. De rechtbank Den Haag heeft op 25 september 2025 de terugkeer van de minderjarige geweigerd op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader, die het niet eens is met deze beslissing, heeft hoger beroep ingesteld. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af. Het hof oordeelt dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige bij teruggeleiding van haar moeder wordt gescheiden, wat haar in een ondragelijke toestand zou brengen. De moeder is sinds de geboorte van de minderjarige haar primaire verzorger en het hof acht het risico aanwezig dat de moeder niet in staat zal zijn om zich permanent in Israël te vestigen. De vader heeft onvoldoende aangetoond dat de moeder in Israël een zelfstandig bestaan kan opbouwen. Het hof concludeert dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt, en dat de minderjarige niet terug hoeft te keren naar Israël. Het hof moedigt partijen aan om een contactregeling te treffen tussen de vader en de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.360.104/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 25-5929
zaaknummer rechtbank : C/09/689650
beschikking van de meervoudige kamer van 13 november 2025
inzake
[de vader] ,
wonende te [plaats] , Israël,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist te Oegstgeest,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure betrokken:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de, hierna te noemen, minderjarige [minderjarige] vanuit Nederland naar Israël. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 25 september 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige] geweigerd op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De vader is het met deze beslissing niet eens.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader af en bekrachtigt de bestreden beschikking. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van dat wat in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 9 oktober 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 22 oktober 2025 een verweerschrift tevens incidenteel appel ingediend.
2.3
De vader heeft op 28 oktober 2025 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 21 oktober 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een bericht van de zijde van de vader van 21 oktober 2025, ingekomen op 23 oktober 2025;
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 oktober 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een e-mailbericht van de zijde van de moeder van 23 oktober 2025;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 24 oktober 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 28 oktober 2025, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De advocaat van de vader heeft nadat de moeder hiertegen bezwaar had gemaakt bij journaalbericht van 24 oktober 2025 productie G ingetrokken.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door [tolk] , tolk in de Arabische taal, via MS-teams en zijn advocaat die in persoon is verschenen;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] .
Door de advocaat van de vader zijn spreekaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • partijen zijn op [datum] 2022 een Islamitisch huwelijk met elkaar aangegaan in [plaats] , Israël. Op 11 januari 2023 is dit huwelijk in de Sharia rechtbank van Jeruzalem bevestigd;
  • partijen zijn de ouders van de nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2023 te [plaats] , Israël (hierna: [minderjarige] );
  • partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit;
  • op 25 december 2024 heeft de moeder met [minderjarige] de woning van partijen te Israël verlaten en is met [minderjarige] naar Nederland vertrokken.
  • de vader heeft de Jordaanse nationaliteit. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit. Blijkens de basisregistratie personen (BRP) heeft [minderjarige] in ieder geval de Nederlandse nationaliteit. Op de geboorteakte van [minderjarige] staat bij nationaliteit: ‘Arab’;
  • de vader heeft zich op 20 mei 2025 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de [minderjarige] naar Israël afgewezen.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en het verzoek van de vader om [minderjarige] terug te geleiden wordt toegewezen, met vaststelling van een datum waartegen [minderjarige] uiterlijk dient te zijn teruggeleid, kosten rechtens.
4.3
De moeder verzoekt het hof de grieven van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen onder veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep. Zoals door de advocaat van de moeder op de zitting is toegelicht, verzoekt de moeder in voorwaardelijk incidenteel appel de bestreden beschikking, zij het op andere gronden, te bekrachtigen.
4.4
In voorwaardelijk incidenteel appel verzoekt de vader dat het oordeel van de rechtbank, dat het kind ongeoorloofd, in strijd met het verdrag, wordt achtergehouden en dat er geen sprake is van enige berusting door de vader gevolgd moet worden, al dan niet met aanvulling dan wel verbetering van de motivatie die tot dat oordeel heeft geleid.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
In zijn eerste grief voert de man aan dat de rechtbank met haar motivering buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Voor zover de vader deze grief handhaaft overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat, zou er al sprake zijn van fouten of omissies in eerste aanleg, deze fouten of omissies in hoger beroep zijn hersteld, nu de vader in hoger beroep is gekomen en alsnog voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunten ook met betrekking tot de toepassing van de Signalenwijzer Femicide en intieme terreur van het Expertise Centrum huiselijk geweld en kindermishandeling (hierna: de signalenwijzer), kenbaar te maken. Gelet hierop heeft de vader geen belang meer bij de bespreking van deze grief.
5.2
Ten aanzien van het door de advocaat van de moeder op de zitting gemaakte bezwaar dat de advocaat van de vader in strijd met de twee conclusie regel in de pleitnota expliciet op de rode vlaggen uit de Signalenwijzer is ingegaan, overweegt het hof als volgt. De twee-conclusie regel vereist dat de vader in beginsel al zijn grieven in zijn appelschrift aanvoert. Dat heeft de vader naar het oordeel van het hof gedaan. In het appelschrift heeft de vader gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat er reële veiligheidsrisico’s zouden bestaan voor de moeder om terug te keren naar Israël (grief V). De signalenwijzer is door de rechtbank gebruikt ter onderbouwing van dit oordeel. De nadere toelichting in de pleitnota acht het hof dan ook niet in strijd met de twee-conclusieregel. Dat de advocaat van de vader grief I gedeeltelijk heeft ingetrokken, maakt dit oordeel niet anders nu de toepassing van de signalenwijzer ook door grief V onderdeel van het geschil uitmaakt. Gelet op het voorgaande gaat het hof dan ook voorbij aan dit bezwaar van de advocaat van de moeder.
Algemeen
5.3
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als Israël partij zijn.
5.4
Aangezien [minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.5
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.6
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht op grond van het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.7
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Israël had en dat partijen op dat moment het gezamenlijk gezag uitoefende over [minderjarige] . Nu het incidenteel appel van de moeder voorwaardelijk is ingesteld, beoordeelt het hof eerst het principale appel van de vader.
5.8
Voor het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van de door de moeder ingeroepen weigeringsgronden, vermeldt het hof eerst wat daarover in het verdrag staat.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag
5.9
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.1
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Oordeel van het hof
5.11
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt, omdat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een ernstig risico inhouden dat [minderjarige] door haar terugkeer naar Israël in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het hof legt dit als volgt uit.
5.12
[minderjarige] zal in december twee jaar oud worden. Vanaf haar geboorte is de moeder haar primaire opvoeder en dagelijkse verzorger geweest. Sinds december 2024 verblijven de moeder en [minderjarige] in Nederland. Het hof acht een reëel risico aanwezig dat bij teruggeleiding de moeder en [minderjarige] van elkaar worden gescheiden, buiten het toedoen van de moeder. Deze scheiding van [minderjarige] met haar moeder brengt met zich dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand terecht komt. Daartoe overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep onvoldoende is gebleken dat de moeder zich daadwerkelijk (samen met [minderjarige] ) permanent in Israël kan vestigen. Het hof overweegt hiertoe dat het enkel kunnen aanvragen van een toeristenvisum voor de moeder onvoldoende is om zich daadwerkelijk in Israël te vestigen en daar structureel voor [minderjarige] te kunnen zorgen. De moeder heeft aangevoerd dat zij niet in aanmerking komt voor een permanente verblijfsvergunning en tot op heden slechts een vergunning heeft gehad voor tijdelijk verblijf in Israël. De vader heeft desgevraagd op de zitting nader toegelicht dat de moeder, in afwachting van een partnervisum, een ‘P1-visum’ had en dat dit een tijdelijke verblijfsvergunning was. Er bestaat echter grote onduidelijkheid over de vraag of er in Israël een echtscheidingsverzoek is ingediend en in hoeverre de moeder nog – op basis van het huwelijk dan wel de echtscheiding – in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning en of dit dan voor permanent verblijf zou zijn. De vader heeft hier in eerste aanleg en in hoger beroep tegenstrijdig over verklaard. Ook de advocaat van de vader heeft op de zitting naar voren gebracht dat de moeder eventueel om de drie maanden terug moet afreizen naar Nederland of naar Jordanië zodat zij opnieuw een toeristenvisum kan aanvragen. Naar het oordeel van het hof is de stelling van de moeder dat zij zich in de huidige omstandigheden niet permanent in Israël zal kunnen vestigen door de vader onvoldoende weerlegd, zodat er een aanzienlijk risico bestaat dat [minderjarige] van de moeder zal worden gescheiden.
5.13
Daarnaast overweegt het hof, net als de rechtbank, dat er onzekerheid is over een eventuele strafrechtelijke procedure tegen de moeder in Israël. Ook hieromtrent heeft de vader in eerste aanleg en in hoger beroep tegenstrijdig verklaard. In hoger beroep heeft de vader zijn standpunt gewijzigd in die zin dat hij zegt geen aangifte te hebben gedaan tegen de moeder, maar dat hij de juridische weg heeft bewandeld bij het Israëlische parket om vervolgens deze procedure op te kunnen starten. Volgens de vader heeft de tolk op de zitting in eerste aanleg zijn antwoorden onjuist vertaald. Dit standpunt van de vader komt het hof, gezien de gedetailleerde verklaring van de man in eerste aanleg niet aannemelijk voor. Naar het oordeel van het hof valt op basis van het voorgaande niet uit te sluiten dat de moeder zich bij terugkeer naar Israël in een strafrechtelijke procedure dient te verantwoorden en het risico loopt dat zij in detentie terecht komt. Ook dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat er een risico bestaat dat de moeder van [minderjarige] wordt gescheiden in het geval zij met [minderjarige] terug naar Israël zal gaan.
5.14
Verder overweegt het hof dat niet is gebleken dat de moeder bij terugkeer met [minderjarige] naar Israël een zelfstandig bestaan kan opbouwen, waarbij zij in ieder geval inkomen en een woning nodig heeft zodat zij structureel voor [minderjarige] kan zorgen. Op basis van de stukken en dat wat op de zitting is besproken, is duidelijk geworden dat de moeder niet terug kan keren bij de vader. Dit is ook door beide partijen op zitting bevestigd. De relatie tussen hen is ernstig verstoord. Partijen zijn het erover eens zijn dat er zich incidenten tussen hen hebben voorgedaan; zij hebben beiden een eigen schriftelijk relaas over deze gebeurtenissen overgelegd. De moeder heeft in haar verhaal diverse ernstige (gewelds)incidenten beschreven. Zij heeft ter onderbouwing ook foto’s van letsel bij haar overgelegd en geluidsfragmenten waarbij zij met de vader over één van de genoemde incidenten spreekt. De vader ontkent in zijn eigen verhaal deze geweldsincidenten, dan wel dat hij de agressor daarin was. De vader erkent in zijn eigen verhaal wel de moeder eenmaal een duw te hebben gegeven, toen zij [minderjarige] op de arm had, waardoor zij en [minderjarige] ten val kwamen, waarbij [minderjarige] onder haar terecht kwam. De vader schrijft dit gedaan te hebben, nadat de moeder hem had geschopt, geslagen en geduwd. Daarbij schrijft de vader ook dat de moeder na dit voorval: “
started showing a type of fear towards me”. Beide partijen schrijven het ontstaan van die angst aan een andere oorzaak toe, maar zij zijn het er wel over eens dat de moeder deze angst had. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken hoe de moeder haar leven in Israël zelfstandig vorm zou kunnen geven. Vast staat dat de moeder niet zelfstandig – zonder de vader – in de woning kan verblijven, die zij voorheen gezamenlijk bewoonden. Dit betreft immers een compound in eigendom toebehorend aan de opa van de vader waar de gehele familie van de vader woonachtig is. In dit kader heeft de vader enkel gesteld dat hij [minderjarige] kan opvangen en de moeder in een vrouwenopvang terecht zou kunnen. Uit zijn opstelling blijkt naar het oordeel van het hof dat hij het belang van de rol van de moeder in het leven van [minderjarige] bij terugkomst in Israël onvoldoende onderkent. Het is het hof niet duidelijk geworden hoe de moeder als gescheiden vrouw in Israël, zonder eventuele permanente verblijfsvergunning, inkomen en woning, haar leven kan opbouwen samen met [minderjarige] in Israël en daarmee haar rol als moeder in het leven van [minderjarige] kan vervullen. Het hof merkt hierbij op dat de vader geen enkele inzet toont om de terugkeer van moeder te faciliteren. Het voorgaande voert tot de slotsom dat er een aanzienlijk risico bestaat dat de moeder – buiten haar toedoen - van [minderjarige] zal worden gescheiden bij terugkomst in Israël. Gelet op haar jonge leeftijd en het feit dat de moeder vanaf haar geboorte de primaire verzorger is brengt dit [minderjarige] in een ondragelijke toestand.
5.15
Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking. [minderjarige] is inmiddels bijna een jaar uitsluitend door de moeder verzorgd. Niet gebleken is van pogingen van de vader om [minderjarige] tussentijds op te zoeken in Nederland, dan wel om met haar via een videoverbinding te bellen. Zo heeft de vader sinds april 2025 [minderjarige] niet meer (via videoverbinding) gezien. Op de zitting heeft de vader aangegeven niet akkoord te zijn gegaan met het door de moeder opgestelde schema voor het videobellen en de voorwaarden die zij hieraan had gesteld. De vader heeft er bewust voor gekozen om deze procedure af te wachten en in afwachting daarvan geen contact met [minderjarige] te hebben. Zoals door de raad op de zitting naar voren gebracht is de hechtingsrelatie van [minderjarige] met de vader hierdoor verzwakt. Het is dan ook de vraag in hoeverre de vader daadwerkelijk in staat zou zijn bij terugkeer van [minderjarige] voor haar te zorgen. Het komt het hof voor dat de vader met deze procedure wil bereiken dat [minderjarige] wordt teruggeleid naar het familiehuis waar hij woonachtig is en dat [minderjarige] door hem en zijn familie wordt opgevoed zonder de aanwezigheid van de moeder. Hij lijkt zich er volstrekt geen rekenschap van te geven dat van hem verwacht mag worden dat hij zich daarbij moet inzetten voor een gezamenlijk ouderschap met de moeder.
5.16
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag slaagt.
Conclusie
5.17
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het verzoek van de vader in hoger beroep zal afwijzen. Dat betekent dat [minderjarige] niet terug hoeft te keren naar Israël. Ondanks het feit dat het hof van oordeel is dat [minderjarige] niet terug hoeft te keren naar Israël moedigt het hof partijen wel aan om zo spoedig mogelijk overeenstemming te bereiken over een contactregeling tussen de vader en [minderjarige] .
5.18
Nu het principaal appel van de vader niet slaagt en het hof de bestreden beschikking bekrachtigt behoeft het voorwaardelijk incidenteel appel van de moeder geen bespreking.
Proceskosten
5.19
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, L. Koper en C.S.F. de Nijs, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 13 november 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.