ECLI:NL:GHDHA:2025:2393

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
22-000445-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord met voorbedachte rade in Den Haag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachten, die beschuldigd werden van het medeplegen van moord op [slachtoffer 1] op 2 september 2021 in Den Haag. De verdachten, [verdachte] en [medeverdachte], hadden een relatie en waren betrokken bij een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer, die resulteerde in zijn dood. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om het aandeel van elke verdachte afzonderlijk vast te stellen, maar dat er wel sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen hen. De verdachten hadden het slachtoffer onder valse voorwendselen naar de plaats delict gelokt, waar zij hem met geweld hebben aangevallen. Het hof concludeerde dat het geweld, dat bestond uit slaan, schoppen en wurgen, gericht was op het doden van het slachtoffer. De verdachten hebben geprobeerd hun sporen te wissen en hebben geen hulp ingeschakeld voor het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verdachten zich bewust waren van hun daden en dat er sprake was van voorbedachte raad. De straf werd vastgesteld op 14 jaar gevangenisstraf, met een terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege, gezien de psychische stoornis van de verdachte en het hoge recidiverisico. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2], voor de kosten van de uitvaart.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000445-23
Parketnummer: 09-241468-21
Datum uitspraak: 20 november 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 februari 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
thans gedetineerd in [verblijfplaats] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 2 september 2021 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door
- meermalen met een ijzeren staaf en/of een aluminium staaf op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te slaan en/of
- meermalen met kracht met geschoeide voet op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] te stampen/schoppen/trappen terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag en/of
- op de buik/borstkas van die [slachtoffer 1] te gaan zitten en/of meermalen op- en neerwaartse bewegingen te maken waarbij die borstkas van die [slachtoffer 1] met kracht werd ingedrukt en/of
- die [slachtoffer 1] te verwurgen/verstikken/smoren met een trui en/of een riem en/of handen en/of een plastic zak, althans ernstig geweld op die [slachtoffer 1] uit te oefenen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 september 2021 te ‘s-Gravenhage openlijk, te weten in een parkje aan de [straat] ter hoogte van nummer [nummer] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer 1] , door
- meermalen met een ijzeren staaf en/of een aluminium staaf op/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te slaan en/of
- meermalen met kracht met geschoeide voet op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] te stampen/schoppen/trappen terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag en/of
- op de buik/borstkas van die [slachtoffer 1] te gaan zitten en/of meermalen op- en neerwaartse bewegingen te maken waarbij die borstkas van die [slachtoffer 1] met kracht werd ingedrukt
- die [slachtoffer 1] te verwurgen/verstikken/smoren met een trui en/of een riem en/of handen en/of een plastic zak, althans ernstig geweld op die [slachtoffer 1] uit te oefenen terwijl dit door hem gepleegde geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten verbrijzeling en/of breuken van de oogkassen/het neusbeen/de boven en onderkaken en/of talrijke ribbreuken en/of de dood voor/van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest en tot oplegging van de maatregel tot tbs met dwangverpleging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee deels niet verenigt.
Bewijsoverweging
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de verdachte voor het primair en subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. In het geval van bewezenverklaring heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wat betreft het subsidiair tenlastegelegde.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden veroordeeld voor het primair tenlastegelegde.
Oordeel van het hof

Vaststelling van de feiten

De volgende feiten zijn niet betwist en kunnen op basis van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting worden vastgesteld.
Aantreffen van het slachtoffer en start onderzoek
Op 3 september 2021 rond 00:22 uur trof de politie na een melding een levenloze man aan in een parkje (hierna ook: plaats delict) dat precies ligt tegenover [locatie] in Den Haag. Het parkje ligt aan de [straat] , een tweebaansweg waar tevens een trambaan loopt. Het parkje is te bereiken met een trap naar beneden en ligt daarom lager dan de openbare weg. Zonder daglicht is het parkje een donkere plek zonder verlichting en zonder cameratoezicht.
Aangezien de levenloze man, geïdentificeerd als [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), onder het bloed zat en meerdere ernstige verwondingen vertoonde, is de politie een grootschalig onderzoek gestart.
Het forensisch onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer
Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer 1] om het leven is gekomen door de gevolgen van zeer uitgebreide meervoudige krachtinwerking op het hoofd, de mond, de hals en de romp. Het letsel aan het achterhoofd is gedeeltelijk ontstaan door krachtinwerking met een half scherp tot kantig voorwerp. De rest van de letsels aan het hoofd is ontstaan door uitgebreide stomp botsende krachtinwerking, zoals slaan of stampen. Gezien de schedelbreuken was sprake van een hevige krachtinwerking. Gezien de ernstige breuken van de boven- en onderkaak, is ook het geweld aan de mond volgens de deskundige bijzonder hevig geweest. Afsluiting van de ademwegen door dit geweld op de mond kan aanleiding hebben gegeven tot ademhalingsfunctie-stoornissen en kan hebben geleid tot of bijgedragen aan het overlijden. De letsels ter hoogte van de hals zijn ontstaan door stomp botsende en/of (samen)drukkende krachtinwerking (met de handen of met een structuur). Gezien de zeer ernstige breuken van het schildkraakbeen en het ringkraakbeen is de krachtinwerking bijzonder hevig geweest. Aanhoudende (samen)drukkende kracht-inwerking op de hals kan middels zuurstofgebrek van de hersenen hebben geleid tot of bijgedragen aan het overlijden. Tot slot was sprake van een veelheid aan letsels aan de romp, waaronder talrijke en complexe ribbreuken. Ook deze zijn volgens de deskundige door bijzonder hevige krachtinwerking ontstaan. In de hals van [slachtoffer 1] is letsel geconstateerd dat kan zijn ontstaan door het daarin meermaals prikken met een metalen pin van een riemgesp.
Het letseldateringsonderzoek bevestigt dat het letsel is toegebracht gedurende een langere periode:
-het letsel op het achterhoofd was meerdere tientallen minuten tot enkele uren oud;
-het letsel aan het hoofd, de slaap, het oor en de borst minimaal meerdere minuten oud (enkele tientallen minuten oud is evenmin uitgesloten);
-het letsel aan de hand enkele tot meerdere minuten oud, het letsel aan de hals enkele minuten oud en het letsel aan de borst maximaal minuten oud.
Uit het aanvullend forensisch onderzoek blijkt dat het letsel linksachter op het achterhoofd waarschijnlijk is veroorzaakt door een slag met een rechthoekige staaf. Daarnaast is het waarschijnlijk dat [slachtoffer 1] minimaal twee keer met een staaf op de linkerzijde van zijn hoofd is geslagen. Uit het onderzoek blijkt voorts dat het ging om twee metalen staven, waarvan één rechthoekig en één ronde betonvlecht.
Tot slot bevestigt het aanvullend schoensporenonderzoek dat het extreem veel waarschijnlijker is dat het op het voorhoofd van [slachtoffer 1] aangetroffen schoenspoor (het profiel bij letsel C) afkomstig is van de rechterschoen van [verdachte] dan van de schoenen van [medeverdachte] .
Aangetroffen op/nabij de plaats delict
Vlakbij de plaats delict werden twee metalen staven gevonden in het water. Verder werd in de kraag van het slachtoffer [slachtoffer 1] een sigarettenpeuk aangetroffen met daarop DNA-sporen van zowel [slachtoffer 1] als [medeverdachte] .
Vijf dagen na het aantreffen van [slachtoffer 1] werden de verdachte (hierna ook: [verdachte] ) en de medeverdachte
[medeverdachte] (hierna ook: [medeverdachte] ) als verdachten aangemerkt (hierna samen ook: de verdachten).
Aanloop naar 2 september 2021
De verdachten hadden gedurende ruim een jaar een relatie met elkaar. De verdachten kenden [slachtoffer 1] vanuit de [stichting] , waar ook [verdachte] woonde.
[medeverdachte] beschuldigde [slachtoffer 1] ervan dat hij haar op enig moment zou hebben betast onder haar trui. Uit onderzoek aan de telefoon van [medeverdachte] bleek dat zij op 26 augustus 2021 een bericht naar [verdachte] stuurde met de tekst: ‘Je bent dronken en met een man die mij heeft aangerand, je zou hem een kk klap moeten geven.’ Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte] zei dat ze was aangerand door een man met één oog en dat ze hem iets ging aandoen en hem tien keer zo hard zou terugpakken. [slachtoffer 1] miste zijn rechteroog. Op 2 september 2021 plaatste [medeverdachte] om 02:34 uur een bericht op haar Facebook met de tekst ‘Iedereen die mij kwetst en naait, ik pakje 10x harder terug!!!!’.
[verdachte] verdacht [slachtoffer 1] ervan dat hij de telefoon en headset van [verdachte] had ontvreemd, zo blijkt uit de gespreksverslagen van de [stichting] , waar [verdachte] woonde. Getuige [getuige 2] verklaarde dat [slachtoffer 1] op enig moment in de weken voor zijn overlijden ruzie had met beide verdachten, waarbij [verdachte] zou hebben gezegd dat [slachtoffer 1] moest uitkijken, omdat hij anders zijn andere oog ook kwijt zou raken.
Gebeurtenissen 2 september 2021 en kort daarna, camerabeelden en verklaringen
Over de gang van zaken op 2 september 2021 en kort daarna kan het volgende worden vastgesteld.
Getuige [getuige 3] verklaarde dat hij op 2 september 2021 in de middag/avond op de plaats delict was, waar onder meer een donkere vrouw en een blonde man waren (het hof: kennelijk de verdachten), en dat hij daar een gesprek opving over dat ze ‘iemand’ zouden aanpakken.
Op de camerabeelden is te zien dat de verdachten op 2 september 2021 om 19:48 uur de plaats delict verlaten. [medeverdachte] rent achter [verdachte] aan richting de [stichting] .
Om 19:52 uur is op de camerabeelden te zien dat [medeverdachte] samen met getuige [getuige 4] vanaf de [stichting] terugloopt naar de plaats delict, waar zij om 19:58 uur aankomen. Om 20:01 uur loopt ook [verdachte] vanaf de [stichting] naar de plaats delict waar hij om 20:05 uur aankomt. Vanaf dat moment zijn de verdachten en getuige [getuige 4] daar met elkaar aanwezig.
[getuige 4] verklaarde dat de verdachten onderling ruzie maakten en dat [verdachte] op een bepaald moment tegen hem zei dat [slachtoffer 1] ook langs zou komen. [getuige 4] is toen vertrokken. Hij wilde hier niet bij zijn, omdat het al ‘heibel’ was en met [slachtoffer 1] erbij alleen maar meer
heibel zou worden. Op de camerabeelden is te zien dat getuige [getuige 4] om 21:14 uur de plaats delict verlaat.
Beide verdachten hebben verklaard dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] heeft gebeld en hem onder valse voorwendselen heeft gevraagd naar de plaats delict te komen. Volgens de verklaring van [medeverdachte] op 7 december 2021, tijdens de gehouden reconstructie op de plaats delict, moest zij [slachtoffer 1] van [verdachte] daar naar toe lokken om hem een lesje te leren of een tik te geven. [verdachte] heeft op 7 december 2021, tijdens de gehouden reconstructie op de plaats delict, verklaard dat [slachtoffer 1] van [medeverdachte] naar de plaats delict zou moeten komen om hem een kopje kleiner te maken.
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer 1] om 21:13 uur met de tram aankomt op de [straat] en vervolgens richting de plaats delict loopt. Vanaf dat moment zijn de verdachten en [slachtoffer 1] samen op de plaats delict aanwezig. Op de camerabeelden zijn geen derden op weg naar of van de plaats delict meer gezien na 21.14 uur.
Om 21:32 uur verlaat [verdachte] de plaats delict. Hij leunt over de brug richting aldaar. Om 21:33 uur verlaat ook [medeverdachte] de plaats delict en lopen de verdachten samen de rijbaan over. Uit de latere verklaringen van de verdachten blijkt dat zij gedurende de hierop volgende 50 minuten niet op of bij de plaats delict zijn maar samen op een bankje in de buurt van de plaats delict bier hebben gedronken.
Om 22:19 uur komt [medeverdachte] terug gelopen naar de plaats delict. [verdachte] komt vervolgens om 22:24 uur vanaf dezelfde kant als [medeverdachte] die richting op gelopen. De verdachten zijn dan opnieuw met [slachtoffer 1] aanwezig op de plaats delict.
Om 23:27 uur, ruim een uur later, lopen de verdachten samen weg van de plaats delict. Hierna keert [medeverdachte] om 23:49 uur nog een keer daarnaar terug en verlaat die plaats weer om 23:51 uur.
De verdachten komen vervolgens weer in beeld als zij samen in de tram richting het huis van [medeverdachte] zitten om 00:42 uur. Zij komen daar aan om 02:38 uur.
Samenvatting, conclusies
Kort samengevat blijkt volgens het hof uit het voorgaande dat [medeverdachte] en [verdachte] een relatie hadden. Zij hadden ieder voor zich een conflict met [slachtoffer 1] voorafgaand aan zijn gewelddadige dood op 2 september 2021. [slachtoffer 1] is op de avond van 2 september onder valse voorwendselen naar de plaats delict gelokt; daar zou tegen [slachtoffer 1] geweld worden gebruikt, hetgeen daarna ook heeft plaatsgevonden. Voor het uitoefenen van de geweldshandelingen komen alleen deze twee verdachten in aanmerking; geen andere personen. De verdachten zijn nagenoeg de hele tijd in elkaars aanwezigheid geweest tijdens de avond van 2 september 2021. Op grond van de camerabeelden stelt het hof vast dat de verdachten eenmaal ruim 15 minuten en eenmaal ruim 60 minuten met [slachtoffer 1] op de plaats delict zijn geweest.
Het op [slachtoffer 1] uitgeoefende geweld kan – gelet op het letseldateringsonderzoek – in de tijd worden geplaatst overeenkomend met de aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict. Niemand anders is in die tijdspanne daar geweest en daarom kan worden uitgesloten dat derden dit geweld op [slachtoffer 1] hebben toegepast.
De geweldshandelingen
Dat dodelijk geweld op [slachtoffer 1] is toegepast in de avond van 2 september staat vast. Dat geweld moet door één of door beide verdachten zijn aangewend, gelet op het feit dat er niemand anders in de buurt was. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld welke geweldshandelingen nu precies hebben plaatsgevonden en door wie die zijn gepleegd. Er zijn geen onafhankelijke getuigen van de gepleegde geweldshandelingen. Evenmin zijn er camerabeelden waarop het geweld te zien is.
Het hof moet deze vraag beantwoorden op grond van de verklaringen van de verdachten, het forensisch onderzoek en het letseldateringsonderzoek. Daarbij kan worden opgemerkt dat een afdruk van de schoen van de verdachte op het hoofd van [slachtoffer 1] is aangetroffen, en die geweldshandeling derhalve aan de verdachte kan worden toegeschreven.
De verklaringen van de verdachten omtrent het ten laste gelegde feit
Het procesdossier bevat een groot aantal verklaringen van de verdachten in dit onderzoek. [medeverdachte] heeft vier verklaringen afgelegd bij de politie, één verklaring tijdens de gehouden reconstructie en één verklaring bij de rechter-commissaris bij de inbewaringstelling. Verdachte [verdachte] heeft vijf verklaringen afgelegd bij de politie, één verklaring tijdens de gehouden reconstructie en één verklaring bij de rechter-commissaris bij de inbewaringstelling. Op de terecht- zitting van 16 januari 2023 in eerste aanleg en op de terechtzitting van 22 oktober 2025 in hoger beroep heeft de verdachte opnieuw een verklaring afgelegd. Voorts heeft hij in hoger beroep op een pro forma zitting een lange brief overgelegd die hij heeft geschreven over de dynamiek met de medeverdachte, het delict en de omstandigheden daaromheen. De verklaringen van beide verdachten zijn deels leugenachtig. Aanvankelijk beweerden zij beiden dat twee andere mannen [slachtoffer 1] met metalen staven hadden geslagen. Toen die verklaringen onhoudbaar bleken, beschuldigden zij vervolgens elkaar van het aanwenden van het (dodelijk) geweld.
[verdachte] erkende slechts dat hij een trap tegen het voorhoofd van [slachtoffer 1] heeft gegeven ter verdediging van zichzelf.
Voor wat betreft het type geweld dat is aangewend en voor wat betreft de volgorde van dat toegepaste geweld komen de verklaringen echter wel op cruciale punten overeen en vinden zij ook steun in overig bewijsmateriaal, te weten het forensisch onderzoek hierboven omschreven.
Uit de verklaringen van de verdachten blijkt dat de volgende geweldshandelingen bij [slachtoffer 1] zijn verricht.
Tijdens het eerste moment van aanwezigheid van de beide verdachten en [slachtoffer 1] op de plaats delict (21.13u - 21.32u) is [slachtoffer 1] meermalen met metalen staven geslagen tegen zijn hoofd, waardoor hij bloedend op de grond terecht kwam. Ook is [slachtoffer 1] toen geschopt (tegen zijn lichaam en/of hoofd). [slachtoffer 1] is toen voor dood achtergelaten op de plaats delict.
Tijdens het tweede moment van aanwezigheid van de verdachten op de plaats delict (22.24u – 23.27u) is, toen de verdachten ontdekten dat [slachtoffer 1] nog in leven was, op het lichaam en het hoofd van [slachtoffer 1] gestampt/geschopt/ getrapt. Na een onderbreking van een half uur is [slachtoffer 1] , nog steeds in leven, weer geschopt. Daarna is de mond/ neus/strot van [slachtoffer 1] dichtgeknepen om hem de adem te benemen. Toen ook dat niet leidde tot zijn dood, is de riem van de broek van [slachtoffer 1] gehaald en om de keel van [slachtoffer 1] gedaan en is die riem meermalen aangetrokken. Daarnaast is hij met de punt van de riemgesp in zijn keel geduwd/gepord. Vervolgens is een trui gepakt en is met die trui geprobeerd de neus en mond van [slachtoffer 1] dicht te knijpen, maar ook dat was niet genoeg om het leven van [slachtoffer 1] te beëindigen. Toen is een vuilniszak op de plaats delict gepakt en is die vuilniszak gebruikt om [slachtoffer 1] te verstikken. Ten slotte leek [slachtoffer 1] te zijn overleden.
Welke geweldshandeling(en) precies fataal was/waren voor [slachtoffer 1] hebben de forensisch deskundigen overigens niet kunnen vaststellen, meerdere handelingen waren potentieel dodelijk. Volstrekt duidelijk is dat het gaat om heftig en dodelijk geweld, aangewend tijdens een eerste en een tweede geweldsgolf.
De rol van de verdachten bij die geweldshandelingen
Vervolgens dient het hof te beoordelen of vastgesteld kan worden welke geweldshandeling(en) door één of beide verdachten zijn gepleegd.
Over de verklaringen van de verdachten en de bruikbaarheid daarvan heeft het hof hierboven al opgemerkt dat die niet zonder meer bruikbaar zijn of uitsluitsel geven over de gang van zaken. Het hof constateert dat de verklaringen van de verdachten wat betreft de rol die zij persoonlijk bij de geweldshandelingen hebben gehad een groot aantal tegenstrijdigheden en lacunes bevatten en ook zeer wisselend zijn.
Zo hebben zij in hun eerste verklaring een verzonnen scenario naar voren gebracht, namelijk dat [slachtoffer 1] door twee donkere mannen zou zijn geslagen en geschopt en dat de verdachten daarvan getuige zouden zijn geweest. Volgens die verklaringen hebben beide personen [slachtoffer 1]
– onder meer - met metalen staven geslagen.
In hun latere verklaringen zijn de verdachten daar op teruggekomen en hebben ze elkaar over en weer beschuldigd van het gebruik van het geweld tegen [slachtoffer 1] , waardoor hij om het leven is gekomen.
De verklaringen van de verdachten staan lijnrecht tegenover elkaar voor zover deze zien op de vraag wie het strafbare dodelijke geweld heeft gepleegd. Bewijsmiddelen die doorslaggevende steun bieden voor het ene ( [medeverdachte] pleegde al het dodelijk geweld) dan wel het andere scenario ( [verdachte] pleegde al het dodelijk geweld) zijn er niet. Het hof concludeert dan ook dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld wie, welk type fataal geweld jegens [slachtoffer 1] heeft uitgeoefend. Wel komen daarvoor, zoals eerder overwogen, alleen deze twee verdachten in aanmerking en niemand anders.
Het hof acht het overigens goed voorstelbaar dat
beideverdachten potentieel dodelijk geweld hebben gebruikt jegens [slachtoffer 1] , gezien de duur van het geweld, de hoeveelheid en de verschillende soorten geweldshandelingen. Bovendien zijn er twee staven (in het water) bij de plaats delict aangetroffen, met welke twee staven [slachtoffer 1] ook daadwerkelijk is geslagen en de verdachten hebben in hun eerste verklaring allebei verklaard dat er twee mensen met staven hebben geslagen; waardoor het goed mogelijk is dat elke verdachte met een staaf heeft geslagen. Hoewel voorstelbaar, kan het hof dat dus niet met voldoende zekerheid vaststellen.
Het voorgaande betekent evenwel niet dat de verdachten niet strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de dood van [slachtoffer 1] als sprake is van ‘medeplegen’.

Medeplegen

De verdediging heeft zich – kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van medeplegen nu er tussen de verdachten geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachten – ondanks het feit dat niet voor elk van de verdachten afzonderlijk kan worden vastgesteld welk aandeel zij precies hebben gehad in het gepleegde geweld – zij hier toch samen als medeplegers verantwoordelijk voor zijn.
Juridisch kader
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Beoordeling
Zoals eerder overwogen, was er voorafgaand aan het delict een conflict tussen de verdachten en [slachtoffer 1] .
Op 2 september 2021, op de latere plaats delict is door de verdachten van tevoren besproken dat zij geweld zouden gaan gebruiken tegen [slachtoffer 1] , met welke reden [slachtoffer 1] naar de plaats delict is gelokt.
De verdachten zijn gedurende de gehele avond van 2 september 2021 – met uitzondering van twee korte momenten van een paar minuten - samen geweest. Zij hebben de plaats delict samen verlaten na de eerste geweldspleging, in de veronderstelling dat [slachtoffer 1] (hoogstwaarschijnlijk) dood of bijna dood was, ze hebben vervolgens bier gedronken op een bankje verderop bij De Westermolens en ze zijn ook weer samen teruggekeerd naar de plaats delict om sporen te wissen. Na de tweede geweldsexplosie zijn ze opnieuw samen vertrokken en zijn zij – na een korte terugkomst van [medeverdachte] op de plaats delict – samen de tram in gestapt en, na een tussenstop om weer bier te drinken, naar het huis van [medeverdachte] vertrokken. Tot slot is op de camerabeelden te zien dat [verdachte] een arm om de schouder van [medeverdachte] legt na het eerste geweldsmoment en dat [medeverdachte] in de tram richting haar huis een kus geeft op de wang van [verdachte] .
Nadien hebben zij een gezamenlijk alternatief scenario bedacht en daarover verklaard tegenover de politie.
Tijdens beide geweldsgolven is (zeer) grof geweld gepleegd tegen [slachtoffer 1] . [medeverdachte] noch [verdachte] heeft zich tijdens de gewelddadigheden van de situatie gedistantieerd door zelf weg te gaan, hoewel daartoe gelet op de duur van die momenten ruimschoots de gelegenheid bestond en dat ook zeker geëigend was gezien het hevige geweld en het vreselijk letsel dat bij [slachtoffer 1] ontstond. Ook zijn de verdachten na de pauze van ongeveer 50 minuten, tijdens welke pauze zij samen hebben gesproken over het wegmaken van bewijs dat hen zou kunnen verraden, beiden weer teruggekeerd naar de plaats delict.
Beide verdachten hebben daarnaast nagelaten hulp in te schakelen, terwijl ook daarvoor voldoende gelegenheid bestond en hulp voor [slachtoffer 1] zeer dringend geboden was. Dat had ook heimelijk, dat wil zeggen ongezien door de ander, gekund. Zo is [medeverdachte] twee keer een aantal minuten alleen op de plaats delict geweest en is [verdachte] de tweede keer een aantal minuten later aangekomen bij de plaats delict. Als één van hen zich door de ander (zoals is betoogd) gedwongen voelde om aanwezig te blijven, dan lag in die minuten een kans om weg te komen, dan wel hulp te halen of in te schakelen (zelfs al dacht men dat het slachtoffer al was overleden, zekerheid daarover bestond immers niet). Doordat de plaats delict pal voor een ziekenhuis en aan een drukke straat ligt, kon snel en eenvoudig hulp worden gezocht. In plaats daarvan hebben de verdachten tussen de twee geweldsexplosies in, samen bier gedronken.
De verdachten hebben zich – zoals zij ook zelf verklaren – slechts zorgen gemaakt over het wissen van hun sporen en het uit handen blijven van de politie. De staven zijn in het water gegooid, de telefoon van [slachtoffer 1] is gebroken en eveneens in het water gegooid, met blikjes water is geprobeerd sporen te wissen en de door de verdachten gedragen kleding en schoenen zijn bij thuiskomst in de wasmachine van de medeverdachte gewassen.
Uit al het voorgaande blijkt naar het oordeel van het hof van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en [verdachte] bij het gepleegde delict. Het antwoord op de vraag wie precies het dodelijk letsel heeft veroorzaakt is daardoor niet van belang voor de bewezenverklaring. Of en in hoeverre de diverse geweldshandelingen op zichzelf tot de dood hebben geleid (of hadden kunnen leiden) doet naar het oordeel van het hof evenmin ter zake. De genoemde handelingen hebben - in samenhang beschouwd - geleid tot de dood van [slachtoffer 1] en kunnen, gezien de intensieve en voortdurende samenwerking, aan beide verdachten worden toegerekend.

Opzet op de dood

Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachten op 2 september 2021 in Den Haag het slachtoffer [slachtoffer 1] om het leven hebben gebracht door veel en hevig geweld te gebruiken tegen zijn hoofd, mond, hals en romp.
Dit geweld is gebruikt gedurende een periode van meerdere tientallen minuten en mogelijk zelfs meer dan een uur. Gezien de intensiteit, de duur en de aard van dit handelen, moet het naar zijn uiterlijke verschijningvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op het doden van [slachtoffer 1] , dat het hof van oordeel is dat het opzet van degene(n) die dit geweld gebruikte hierop was gericht. Voor zover één van de verdachten geen geweld heeft toegepast (of minder dan de ander), geldt dat die verdachte als medepleger verantwoordelijk wordt gehouden voor het handelen van de andere verdachte, in welk handelen het opzet ligt besloten.

Voorbedachte raad

De verdediging heeft zich – kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van voorbedachte raad en dat de verdachte daarvoor vrij dient te worden gesproken.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Beoordeling
Het hof zal de vraag of sprake is van voorbedachte raad, beoordelen op grond van de feiten en omstandigheden zoals hierboven uitgebreid beschreven.
Allereerst is de aanloop van het delict van enig belang. Er was vóór de gebeurtenissen van 2 september 2021 al sprake van een conflict tussen de verdachten en [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] moest een ‘lesje worden geleerd’. Met die gedachte is [slachtoffer 1] naar de plaats delict gelokt.
De verdachten hadden twee metalen staven tot hun beschikking. Toen [slachtoffer 1] aankwam in het park is hij nagenoeg meteen op zijn hoofd geslagen met (een van de) de staven. Direct daarna gutste het bloed uit het hoofd van [slachtoffer 1] .
Uit deze gang van zaken leidt het hof af dat de verdachten het voornemen hadden om geweld te plegen.
Dat geweld heeft in ieder geval bestaan uit het met zeer veel kracht slaan tegen het hoofd van [slachtoffer 1] met de metalen staven. Dit geweld was – gelet op de uiterlijke verschijningsvorm – meteen al gericht op het doden van [slachtoffer 1] . Het hoofd is immers bij uitstek een kwetsbaar lichaamsdeel.
Na dit eerste geweldsmoment hebben de verdachten [slachtoffer 1] achtergelaten in de veronderstelling dat hij dood of bijna dood was. Terwijl de verdachten bier dronken op een bankje in de buurt hebben zij zich gerealiseerd dat zij bewijsmateriaal en sporen hadden achtergelaten die hen zouden kunnen verraden. Zij zijn daarom terug gegaan naar de plaats delict om bewijsmateriaal weg te maken en sporen te wissen.
Bij terugkomst op de plaats delict hebben de verdachten – eerst [medeverdachte] en een paar minuten later ook [verdachte] – gezien dat [slachtoffer 1] toch nog in leven was.
In reactie daarop is er opnieuw fors geweld gepleegd richting [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] is direct weer geschopt. Door dit geweld is [slachtoffer 1] wederom ‘buiten westen’ geraakt.
Gedurende ongeveer een half uur hebben de verdachten toen nagedacht over en besproken wat ze moesten doen. Toen weer bleek dat [slachtoffer 1] nóg steeds leefde, is nogmaals zeer ernstig geweld op hem toegepast. [slachtoffer 1] is gewurgd om hem om het leven te brengen. In eerste instantie is dit met blote handen geprobeerd. Toen dit niet effectief bleek, is de riem van de op de grond liggende [slachtoffer 1] uit zijn broek gehaald en is deze om zijn nek gebonden en is geprobeerd hem te verwurgen. Ook is de punt van de riemgesp in de nek van [slachtoffer 1] geduwd. Daarna is met een trui geprobeerd [slachtoffer 1] te verstikken. Toen ook dat niet bleek te volstaan, is een vuilniszak met vuilnis die aan een boom geknoopt zat, gepakt, geleegd en gebruikt om [slachtoffer 1] te verstikken. Na al deze geweldshandelingen is [slachtoffer 1] overleden.
Bij terugkomst op de plaats delict, en dus na de eerste golf van geweld is, naar het oordeel van het hof, door de verdachten – toen bleek dat [slachtoffer 1] nog leefde - metterdaad het besluit genomen om [slachtoffer 1] voorgoed het zwijgen op te leggen door hem te doden. Het hof leidt dat af uit de verschillende soorten geweld hierna uitgeoefend op [slachtoffer 1] , waarbij elk van die geweldshandelingen erop was gericht om de dood te bewerkstelligen. Anders gezegd, [slachtoffer 1] moest dood voor de verdachten, al was het maar om het ultieme potentiële bewijs van hun betrokkenheid bij het geweld (een verklaring die [slachtoffer 1] bij leven zou kunnen afleggen) te elimineren.
De verdachten hebben zich tijdens de tweede geweldsexplosie – nadat 50 minuten eerder al hevig geweld was toegepast en daarover ook al was gesproken op een bankje – meer dan enige tijd kunnen beraden op hun voorgenomen besluit om [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Nadat [slachtoffer 1] direct weer werd geschopt – maar nog steeds bleek te leven - hebben de verdachten ongeveer een half uur nagedacht en besproken wat te doen, om vervolgens dodelijk geweld toe te passen.
Ook heeft er steeds tijd gelegen tussen de verschillende geweldshandelingen. Toen het besluit genomen werd om [slachtoffer 1] te verwurgen, is dit op vier verschillende manieren geprobeerd. Tussen al deze momenten heeft telkens tijd gezeten en gelegenheid voor beraad. Zo moest de riem uit de broek van [slachtoffer 1] worden gehaald en moest de vuilniszak uit de boom gehaald en geleegd worden.
Dat de verdachten daarnaast tijd hadden om zich te beraden over de gevolgen van hun handelen blijkt te meer nu de verdachten vanaf bij terugkomst op de plaats delict ná de eerste gewelddadigheden slechts bezig zijn geweest met het wissen van bewijzen en sporen, opdat zij niet ‘gepakt zouden worden’.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de verdachten toen zij de tweede keer op de plaats delict kwamen het besluit hebben genomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven en dat zij tussen het nemen van dat besluit en de tussenstappen naar de uitvoering ervan, ruimschoots de gelegenheid hebben gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachten zouden hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Dat de verdachten na het eerste geweldsmoment in de veronderstelling waren dat [slachtoffer 1] dood was, maar dat hij daarna toch nog bleek te leven, levert volgens het hof geen contra-indicatie op om de voorbedachte raad aan te nemen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat alle geweldshandelingen plaatsvonden in een parkje aan een drukke weg, waardoor de verdachten in theorie gemakkelijk betrapt zouden kunnen worden. In het parkje zelf was het donker en er waren geen anderen.

Conclusie

Gelet op bovenstaande overwegingen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] tezamen en in vereniging en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks2 september 2021 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een
of meerander
en, althans alleen,[slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door
- meermalen met
een ijzerensta
venafen/of een aluminium staafop/tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] te slaan en
/of-
een of meerdere malenmeermalenmet kracht met geschoeide voet op/tegen het hoofd en/of op/tegen het lichaam van die [slachtoffer 1] te stampen/schoppen/trappen terwijl die [slachtoffer 1] op de grond lag en
/of- op de buik/borstkas van die [slachtoffer 1]
te gaan zitten en/of meermalen op- enneerwaartse bewegingen te maken waarbij die borstkas van die [slachtoffer 1] met kracht werd ingedrukt en
/of- die [slachtoffer 1] te verwurgen/verstikken/smoren met een trui en
/ofeen riem en
/ofhanden en
/ofeen plastic zak.
althans ernstig geweld op die [slachtoffer 1] uit te oefenen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van moord.

Strafbaarheid van het feit
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdachte moest [medeverdachte] en daarna zichzelf verdedigen nadat [slachtoffer 1] hen aanviel en die verdediging van de verdachte was proportioneel en subsidiair.
Oordeel van het hof
Voor een geslaagd beroep op noodweer moet aannemelijk zijn geworden dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan omdat dit geboden was door de noodzakelijke
verdediging van zijn eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Daarbij geldt dat een beroep op noodweer niet kan worden
aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich daarop beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdedigend maar - naar de kern bezien — als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.
De verdachte heeft in enkele verklaringen gesteld dat [slachtoffer 1] , eenmaal aangekomen op de plaats delict, met het geweld begon door de verdachten aan te vallen. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier hiervoor echter geen enkel aanknopingspunt, behoudens deze verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 1] agressief of gewelddadig in hun richting is geweest.
Het hof acht de lezing van de verdachte over de aanval van [slachtoffer 1] dan ook niet aannemelijk. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de verdachte ook op dit punt wisselend heeft verklaard. Zo heeft hij aanvankelijk gezegd dat [slachtoffer 1] zelf bij aankomst op de plaats delict direct werd geslagen met metalen staven. Voorts betrekt het hof hierbij dat het juist de verdachten waren die [slachtoffer 1] naar de plaats delict hebben gelokt met het doel hem geweld aan te doen. Er is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van enige ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachten of een van hen door [slachtoffer 1] . Van welke feiten en omstandigheden het hof wel uitgaat, staat hierboven onder de bewijsoverweging uitgebreid beschreven.
Nu geen sprake was van een noodweersituatie verwerpt het hof reeds om die reden het beroep op noodweer.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft samen met zijn medeverdachte het slachtoffer op een gruwelijke wijze het leven ontnomen.
Het slachtoffer is met metalen staven op zijn hoofd geslagen, er is op hem ingetrapt, gestampt en geschopt. Nadat het slachtoffer voor de eerste keer zeer heftig te pakken was genomen, hebben de verdachte en zijn medeverdachte hem (zwaar)gewond – in de veronderstelling dat hij (bijna) dood was - achtergelaten en zijn bier gaan drinken op een bankje verderop.
Vervolgens is de medeverdachte naar het slachtoffer teruggegaan om bewijzen die hun aanwezigheid op de plaats delict zouden kunnen verraden weg te maken, zeer kort daarop gevolgd door de verdachte. Het slachtoffer is toen opnieuw afgetuigd en daarna op verschillende manieren gewurgd en verstikt.
De verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen getuigen van wreed en bloedig geweld, dat gedurende langere tijd genadeloos op hem is uitgeoefend.
De verdachten hebben hun uiterste best gedaan om hun sporen te wissen. Vervolgens hebben de verdachte en zijn medeverdachte de tram naar het huis van de medeverdachte genomen, maar zijn onderweg uitgestapt om nogmaals bier te kopen. In het huis van de medeverdachte zijn kleding en schoenen in de wasmachine gedaan om bloed- en andere sporen te wissen.
Het overlijden van het slachtoffer en de wijze waarop dit alles is gebeurd is voor diegenen die hem nabij waren onverteerbaar en heeft groot verdriet veroorzaakt. Ook voor de samenleving is een dergelijke brute moord bijzonder schokkend.
Op te leggen straf
Moord is een van de meest ernstige strafbare feiten die de wet kent. Dat komt tot uitdrukking in de straf die de wetgever op dit feit heeft gesteld: een levenslange gevangenisstraf of een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaren.
Binnen de rechtspraak bestaan voor dit misdrijf geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel het hof zich realiseert dat iedere zaak uniek is, blijkt uit een analyse van recente rechterlijke uitspraken dat voor een enkelvoudige moord momenteel straffen opgelegd worden tussen de 15 en 20 jaar [1] . Wanneer sprake is van een ‘liquidatie’ (een moord uit geldelijk gewin) is het uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 21 jaar [2] . Van dit laatste is in dit geval geen sprake, zodat het hof voor de bepaling van de straf uitgaat van een gevangenisstraf tussen de 15 en 20 jaar.
Gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen omtrent de aard en ernst van het bewezen verklaarde volgt dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een die lange vrijheidsbeneming met zich meebrengt. Het bewezen verklaarde feit is, gelet op de omstandigheden waaronder dat is begaan, zodanig ernstig en gruwelijk dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar
gerechtvaardigd is, waarbij mede is gelet op de strafverzwarende omstandigheid dat sprake is van medeplegen.
Persoon van de verdachte
Het hof dient te beoordelen of er in de persoon van de verdachte of anderszins aanleiding is om af te wijken van de zojuist rechtvaardig geachte 18 jaar gevangenisstraf.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 oktober 2025 waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van mishandeling en in zijn jeugd ter zake van openlijke geweldpleging.
Over de persoon van de verdachte zijn twee uitgebreide Pro Justitia rapportages van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) uitgebracht. Een op 20 juli 2022, opgesteld en ondertekend door H.T.J. Boerboom, psychiater en G.M. Jansen, GZ-psycholoog. En een op 10 maart 2025, opgesteld en ondertekend door. M. Fluit, psychiater en I.W.J. ten Post, GZ-psycholoog.
Stoornis ten tijde van het delict
De rapporteurs M. Fluit, psychiater en I.W.J. ten Post, GZ-psycholoog, beschrijven in het rapport van 10 maart 2025 dat verdachte gevoelig is voor afwijzing die voor hem een existentieel ervaren verlating (eerder door ouders) representeert. In de relatie met de medeverdachte beleefde hij door haar verwaarloosd te worden op de momenten dat zij helemaal haar eigen belang nastreefde en zwaar onder invloed was waarbij hij haar uitgesproken devalueerde. Daar stond tegenover dat haar aandacht voor en afhankelijkheid van betrokkene voor hem onweerstaanbaar was, te vergelijken met de verlangde maar onbereikbare 'moederlijke' zorg. Onderliggend bestaat er
een imperatieve behoefte aan aandacht en is betrokkene voor zijn zelfgevoel en zelfbeeld afhankelijk van anderen, daar waar hij zelf nauwelijks identiteit heeft opgebouwd met gevoelens van grote leegte en eenzaamheid. In zijn relaties kwam een eindeloos patroon van aantrekken en weer afstoten ('all good, all bad').
Zijn middelengebruik met alle negatieve consequenties van dien (werk, woning, geld kwijtraken) toont een destructieve en impulsieve tendens.
Betrokkene betrekt het door hem beleefde tekortschieten van de omgeving op zichzelf waarbij hij verlangt dat anderen zijn verlangens inlossen. In dat licht is hij uitermate alert op het ontvangen van kritische signalen. Als hij die krijgt, raken die hem diep en verwerkt hij die op niveau van een existentiële (fundamenteel, wezenlijk) verlating. Hij wendt zich vervolgens in grote frustratie af. Al met al is er bij de verdachte sprake van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale en narcistische trekken en een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol.
Deze persoonlijkheidsstoornis was ook aanwezig ten tijde van het delict.
In grote lijnen komt de inhoud van het PBC-rapport uit 2022 overeen met bovenstaande conclusie over de aanwezige stoornis ten tijde van het delict. Dat wordt door de verdediging op zichzelf ook niet betwist.
Doorwerking, recidive en interventie in PBC-rapport 2025
De verdediging heeft benadrukt dat in het PBC-rapport uit 2025 geconcludeerd is dat geen sprake is van doorwerking van de stoornis in het delict, dat geen sprake is van een recidiverisico en ook geen tbs advies wordt gegeven. Om die reden stelt de verdediging zich op het standpunt dat geen tbs-maatregel kan en mag worden opgelegd.
Overweging hof
Het hof stelt voorop dat artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor het geven van een last terbeschikkingstelling van de verdachte, uitsluitend – voor zover hier van belang - vereist dat “bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond”.
De conclusies uit voormeld rapport houden – kort weergegeven – het volgende in:
Ten tijde van het ten laste gelegde was bij betrokkene sprake van een ernstige andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline, narcistische en antisociale kenmerken. De classificatie andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis wordt gebruikt omdat niet volledig wordt voldaan aan de criteria voor een van de afzonderlijke stoornissen in de categorie
persoonlijkheidsstoornissen, maar is in totaliteit ernstig.
Voorts was, voorafgaande aan en ten tijde van het ten laste gelegde, jarenlang sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol, thans in gereguleerde omstandigheden in remissie.
Op grond hiervan stelt het hof vast dat dat ten tijde van het feit, bij de verdachte sprake was van een psychische stoornis als bedoeld in art. 37a Sr.
Verder concluderen onderzoekers dat het niet duidelijk is welke aspecten van betrokkene persoonlijkheidsstoornis van invloed zijn geweest op zijn gedrag ten tijde van het ten laste gelegde. Onderzoekers kunnen niet bepalen of betrokkene vanuit zijn psychopathologie in die situatie in beperkte mate nog controle had op zijn handelen (en/of agressie) en evenzo of hij nog maar beperkte mogelijkheden bezat tot afweging van zijn keuzes. Gelet op het voorgaande is er geen doorwerking van de psychische stoornis in het ten laste gelegde te bepalen.
Onderzoekers concluderen verder dat zij geen gefundeerde uitspraak kunnen doen over een mogelijk
(psychopathologisch bepaald) recidiverisico bij betrokkene, toegespitst op de zaken die hem
thans ten laste worden gelegd.
Doordat onderzoekers niet hebben kunnen vaststellen of betrokkene door de vastgestelde psychopathologie werd beperkt in zijn gedragskeuzes ten tijde van het ten laste gelegde, of verminderd in staat was zijn gedrag te controleren of te overzien, kunnen zij ook geen antwoord
geven op de vraag of behandeling in een juridisch kader voor betrokkene geïndiceerd is om het risico op recidive van feiten soortgelijk aan het ten laste gelegde te verminderen.
Naar oordeel van het hof berust het standpunt van de verdediging op een onjuiste lezing van de conclusies van de rapporteurs. Immers, de rapporteurs in kwestie is het tijdens hun onderzoek namelijk
niet duidelijk gewordenwelke aspecten van verdachtes persoonlijkheidsstoornis van invloed zijn geweest op zijn gedrag ten tijde van het ten laste gelegde. Zij konden
niet bepalenof verdachte vanuit zijn psychopathologie in die situatie in beperkte mate nog controle had op zijn handelen (en/of agressie) en evenzo of hij nog maar beperkte mogelijkheden bezat tot afweging van zijn keuzes. Gelet daarop was er geen doorwerking van de psychische stoornis in het ten laste gelegde
te bepalen.
Er wordt
nietgeconcludeerd dát er geen sprake was van doorwerking van de stoornis in het delict; het kon door hen
niet worden bepaald. In het verlengde daarvan konden dezelfde rapporteurs ook geen gefundeerde uitspraak doen over een mogelijk (psychopathologisch bepaald) recidiverisico bij betrokkene. Doordat de rapporteurs niet hebben kunnen vaststellen of betrokkene door de vastgestelde psychopathologie werd beperkt in zijn gedragskeuzes ten tijde van het ten laste gelegde, of verminderd in staat was zijn gedrag te controleren of te overzien, kunnen zij ook geen antwoord geven op de vraag of behandeling in een juridisch kader voor betrokkene geïndiceerd is om het risico op recidive van feiten soortgelijk aan het ten laste gelegde te verminderen.
In zoverre wordt de stellingname van de verdediging dan ook verworpen.
Bruikbaarheid PBC-rapport 2022
Het hof heeft, in het licht van het voorgaande, echter ook nadrukkelijk acht geslagen op het PBC-rapport van 20 juli 2022, ondanks het standpunt van de verdediging dat het hof geen gebruik mag maken van het rapport in kwestie, omdat dit te gedateerd zou zijn en de verdediging geen toestemming tot gebruik hiervan heeft gegeven. Dit standpunt van de verdediging vindt echter geen steun in het recht.
Het hof heeft immers een advies doen overleggen van tenminste twee gedragsdeskundigen – te weten het PBC-rapport van 10 maart 2025 – welk advies binnen een jaar voor aanvang van de terechtzitting is gedagtekend en ondertekend. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in artikel 37a, lid 3, Sr. Artikel 37a lid 5 Sr bepaalt daarnaast dat de rechter bij het geven van een last tot ter beschikkingstelling de inhoud van overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, in aanmerking neemt. De wet stelt geen vereiste aan de actualiteitswaarde van deze rapporten noch is hieraan enig instemmingsvereiste van de verdachte verbonden voor gebruikmaking. Overigens merkt het hof op dat het meest recente advies van de gedragsdeskundigen niet bindend is en dat het het hof vrij staat hiervan af te wijken.
Doorwerking, recidive en interventie in PBC-rapport 2022
De rapporteurs beschrijven in hun PBC-rapport uit 2022 – onder meer - het navolgende.
Wanneer er veel stress is (wat snel kan ontstaan in een relatie) en/of er middelen door betrokkene worden
gebruikt (in de laatste jaren voornamelijk alcohol), neemt het niveau van betrokkenes afweer/coping af. Het 'de strijd aangaan' gaat bij hem over naar functioneel gedrag middels externaliseren, bagatelliseren, spitsen, projectie, projectieve identificatie en acting out. Deze dynamiek heeft geleid tot een duurzaam patroon van disfunctioneren op alle levensgebieden, zowel relationeel (instabiele relaties) als maatschappelijk (geen baan kunnen vasthouden, schulden), waarmee betrokkene voldoet aan de criteria van een persoonlijkheidsstoornis; Classificerend volgens de DSM-5 voldoet hij aan de criteria van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline (een instabiel zelfgevoel, een dynamiek van aantrekken en afstoten, impulsiviteit), antisociale (constante onverantwoordelijkheid, gebrek aan berouw, liegen) en narcistische trekken (zich boven anderen stellen).
Hoewel een duidelijk delictscenario niet kan worden vastgesteld, is het zeer passend bij de verdachte zijn problematiek dat betrokkene – indien bewezen - zijn onderliggende opgekropte frustraties/emoties ofwel zelf in actieve zin, ofwel uitbesteed via de ander waarbij de ander zijn opgekropte frustraties heeft overgenomen, heeft uitgeageerd. De ernst en de mate van het toegepaste geweld is passend bij emotiegedreven agressie. Het is gezien de ernstige psychopathologie en de verkregen informatie over de omstandigheden voorafgaand aan het ten laste gelegde, onwaarschijnlijk dat, indien het
ten laste gelegde bewezen wordt geacht, er een delictscenario is waarin deze pathologie niet
heeft doorgewerkt. Vanuit verdachtes eigen psychopathologie en deze gecombineerd met die van medeverdachte binnen hun relatie leiden tot het advies het ten laste gelegde, indien bewezen, in verminderde mate toe te rekenen.
Het recidiverisico op geweldsdelicten wordt als hoog ingeschat. Gezien de ernstige psychopathologie en verdachtes verleden is het zeer waarschijnlijk dat hij weer in een relatie of relaties zal belanden met dezelfde dynamiek.
Om het recidiverisico te beperken is behandeling van de verslavingsproblematiek en de persoonlijkheidsstoornis (instabiel zelfgevoel, impulsiviteit, coping) noodzakelijk. Van behandelmotivatie is geen sprake, een proces daartoe zal nog op gang moeten komen.
Dat maakt dat een behandeling complex zal zijn, zeker ook vanwege de te verwachte strijd, en alleen klinisch zal kunnen plaatsvinden. Tevens heeft verdachte zich in het verleden aan voorwaarden onttrokken. Door deze factoren is het niet mogelijk verdachte te behandelen in een kader met voorwaarden. Gezien de ernst van het ten laste gelegde, indien bewezen, de ernst van de psychopathologie en het hoge recidiverisico op geweldsdelicten zal alleen het kader van tbs (met verpleging van overheidswege) voldoen.
Conclusie toerekening
Het hof onderschrijft de conclusie uit het PBC-rapport uit 2022 dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend. Die conclusie is goed onderbouwd, begrijpelijk en voor het hof goed te volgen. Daarbij heeft het hof betrokken de ernstig persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte die in beide rapporten naar voren komt en die beschouwd in samenhang met de destructieve relatie met de medeverdachte waarin (onder invloed van middelen) het slechtste in hem naar boven werd gehaald.
Overigens is naar het oordeel van het hof deze conclusie verdergaand maar niet in strijd met het PBC-rapport uit 2025.
Het hof komt derhalve tot de conclusie dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend, hetgeen in matigende zin invloed dient te hebben op de op te leggen straf. Het hof acht dan ook een gevangenisstraf van 15 jaar passend en geboden. Het bewezenverklaarde feit kan immers voor een aanzienlijk deel wel aan de verdachte worden toegerekend en voor dat deel kan hij alsnog (zwaar) bestraft worden, terwijl de hoogte van de straf ook wordt bepaald door de ernstige gevolgen van het gepleegde feit en de schok die het voor de rechtsorde heeft gehad.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden.
Nu de verdachte in voorlopige hechtenis zat gedurende het strafproces, had berechting plaats moeten vinden binnen 16 maanden. In hoger beroep is deze termijn overschreden met ruim 15 maanden.
Het hof ziet - gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn – hierin aanleiding om de in beginsel rechtvaardig geachte gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met één jaar te verlagen.
Conclusie
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Last tbs met bevel verpleging van overheidswege
Een last tot tbs kan door een rechter gegeven worden indien er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogen. Daarnaast dient er sprake te zijn van een misdrijf als bedoeld in artikel 37a, lid 1 onder 2, Sr, dient er voldaan te zijn aan het gevaarcriterium en moet de psychische stoornis hebben bestaan tijdens het begaan van het misdrijf.
Het hof stelt voorop dat in deze zaak sprake is van een misdrijf zoals genoemd in artikel 37a lid 1 onder 2. Voorts is er – zoals reeds overwogen - sprake van een psychische stoornis bij de verdachte welke aanwezig was ten tijde van het plegen van het feit, zoals door de deskundigen in zowel het rapport van 2025 als dat van 2022 vastgesteld.
Het hof dient tenslotte te beoordelen of voldaan is aan het gevaarcriterium. De rapporteurs merken in het PBC-rapport uit 2025 op dat er diverse voorspellende risicofactoren aanwezig zijn die samenhangen met het risico op gewelddadig gedrag, zoals een patroon van geweld in partnerrelaties en problemen met middelengebruik, waarmee betrokkene een (statistisch) verhoogd risicoprofiel voor gewelddadig gedrag met zich mee lijkt te dragen. Daarnaast stellen de rapporteurs dat er weinig beschermende factoren aanwezig zijn.
In het PBC-rapport uit 2022 concluderen de rapporteurs, zoals hiervoor overwogen, dat het recidiverisico op geweldsdelicten als hoog wordt ingeschat.
Gelet op de bevindingen in beide rapporten is het hof van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel eist en dat zulks tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat het bewezen verklaarde feit zeer ernstig is en dat het recidiverisico hoog is, althans dat er sprake is van een verhoogd risicoprofiel. Het hof neemt hierbij tevens de eerdere veroordeling ter zake van een geweldsdelict in aanmerking.
Om het recidiverisico te beperken is behandeling van de verslavingsproblematiek en de persoonlijkheidsstoornis noodzakelijk. Van behandelmotivatie bij de verdachte is geen sprake. Dat maakt dat een behandeling complex zal zijn en alleen klinisch zal kunnen plaatsvinden. Tevens heeft verdachte zich in het verleden aan voorwaarden onttrokken. Door deze factoren is het niet mogelijk verdachte te behandelen in een kader met voorwaarden. Gezien de ernst van het bewezenverklaarde, de ernst van de psychopathologie en het hoge recidiverisico op geweldsdelicten zal alleen het kader van tbs (met verpleging van overheidswege) voldoen.
Het hof volgt de hiervoor weergegeven conclusie uit het PBC-rapport uit 2022.
Conclusie
Het hof zal dan ook de maatregel tbs met dwangverpleging opleggen.
De maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam, zodat de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade (kosten van uitvaart en begrafenis) als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 5.524,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 november 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 5.524,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2] .
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 47, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.524,00 (vijfduizend vijfhonderdvierentwintig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.524,00 (vijfduizend vijfhonderdvierentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 november 2021.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, als voorzitter, mr. H.C. Wiersinga en mr. W.S. Korteling, leden, in bijzijn van de griffier mr. H.E.M. Lucas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 20 november 2025.