ECLI:NL:GHDHA:2025:2233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
22-000017-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor verdachte in witwaszaak na onderzoek naar herkomst geldbedrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, Mega Kibbeling, werd verdacht van witwassen van een groot geldbedrag dat was aangetroffen in een kluis op haar naam. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep herhaald en de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een veroordeling tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf had gevorderd.

Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat het geldbedrag in de kluis afkomstig was van een misdrijf. De verdachte had verklaard dat het geld haar spaargeld was, afkomstig uit legitieme bronnen. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte en de resultaten van het politieonderzoek in overweging genomen. Ondanks de verdenking van witwassen, concludeerde het hof dat de herkomst van het geld niet kon worden gelinkt aan enig misdrijf. De verdachte werd daarom integraal vrijgesproken van de tenlastelegging.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde, waarbij het hof benadrukte dat de bewijslast voor de herkomst van het geld bij het openbaar ministerie ligt. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000017-22
Parketnummer: 10-751151-20
Datum uitspraak: 21 oktober 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
zij op of 22 september 2020, te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, één of meerdere voorwerpen, te weten:
- contante geldbedragen ad in totaal Eur 20.055,- (bed) en/of
- contante geldbedragen ad in totaal Eur 229.170,- (kluis) en/of
- contante geldbedragen ad in totaal Eur 50.000,- (vuilniszak);
voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en), geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig waren uit enig en/of enig eigen misdrijf.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee – wat de motivering betreft - niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Aan de verdachte is, kort gezegd, tenlastegelegd dat zij op 22 september 2020 – de dag van de doorzoeking van de woning van haar en haar echtgenoot medeverdachte [medeverdachte] – al dan niet tezamen met die [medeverdachte] geldbedragen voorhanden heeft gehad terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig (eigen) misdrijf. De tenlastelegging is toegesneden op drie, telkens nader geduid met de vindplaats, genoemde bedragen:
- “Eur 20.055,- (bed)”
- “Eur 229.170,-(kluis)”
- “Eur 50.000,- (vuilniszak)”
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van witwassen van het geldbedrag van
€ 229.170,- en tot vrijspraak van het witwassen van de overige twee bedragen. De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit, omdat geen van de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zou zijn.
Met de advocaat-generaal en de verdediging en in het licht van de omvang van het debat ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het witwassen van de geldbedragen “Eur 20.055,- (bed)” en “Eur 50.000,- (vuilniszak)”. Het hof zal de verdachte zonder nadere motivering van die onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
Het hof zal de verdachte ook vrijspreken van het geldbedrag “Eur 229.170,- (kluis)”. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Overweging vrijspraak geldbedrag van € 229.170,- (kluis)
Tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte en [medeverdachte] op 22 september 2020 heeft de politie een huurcontract op naam van de verdachte aangetroffen, welk contract zag op de huur van een kluis bij “[bedrijf]” in [plaats], alsmede een bijbehorende kluissleutel. In die kluis is later die dag een bedrag van in totaal
€ 229.170,- aan contant geld aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat dit geldbedrag aan haar toebehoort.
Met betrekking tot dat geldbedrag kan geen rechtstreeks verband worden gelegd met een bepaald (al dan niet door de verdachte gepleegd) misdrijf. Onder omstandigheden kan er ook bij het ontbreken van een dergelijk verband desalniettemin sprake zijn van witwassen, zo volgt uit vaste jurisprudentie, waarbij het navolgende toetsingskader geldt:
“Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf” (als bedoeld in artikel 420bis en volgende van het Wetboek van Strafrecht), kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.Als de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.Als zo’n verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen over het bewijs.”(Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal van politie in deze zaak, het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat genoemd geldbedrag geheel dan wel gedeeltelijk uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij heeft het hof betrokken:
- dat de verdachte, die heeft verklaard dat het geld in de kluis haar geld is, ten tijde van de doorzoeking in de Ziektewet zat en uit dien hoofde naar haar eigen zeggen een uitkering genoot van ongeveer € 1.200,- per maand, dat zij en [medeverdachte] met hun vier minderjarige kinderen konden rondkomen van die uitkering en dat [medeverdachte] geen bankrekening had;
- dat [medeverdachte] heeft verklaard dat hij huisvader is en dat hij “geen idee” heeft waarvan ze als gezin per maand moeten rondkomen;
- dat het om een omvangrijk geldbedrag in contanten gaat;
- dat het geldbedrag is samengesteld uit onder meer de volgende bankbiljetten: 112 x € 500,-, 448 x € 200,- en 457 x € 100,-;
- dat de verdachte, toen zij op 22 september 2020 bij haar woning aankwam en kennis kreeg van de doorzoeking daarvan, naar de kluis in [plaats] is gereden om daar, zoals zij aan de balie heeft medegedeeld, geld op te halen voor een vakantie;
- dat de doorzoeking plaatsvond in het kader van een verdenking van betrokkenheid van [medeverdachte] bij het plegen van voorbereidingshandelingen in het kader van art. 10a van de Opiumwet.
De verdachte heeft ten overstaan van de politie over de herkomst van het geldbedrag verklaard dat het gehele geldbedrag dat is aangetroffen in de kluis, door haar is gespaard ten behoeve van de toekomst van haar kinderen. Zij heeft daartoe naar eigen zeggen over een periode van 2004 tot en met 2020 een zeer bescheiden en spaarzaam leven met haar gezin geleid en steeds geldbedragen opgenomen van haar bankrekeningen en in de kluis bewaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een overzicht van contante opnames van haar bankrekeningen opgesteld en aan de politie ter hand gesteld. Voorts heeft zij verklaard dat zij reeds vóór 2004 – de aanvang van het financieel onderzoek - al over spaargeld beschikte.
De verdachte heeft aldus een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat het geldbedrag in de kluis niet van misdrijf afkomstig is.
Naar aanleiding van deze verklaring is door de opsporingsautoriteiten uitgebreid onderzoek gedaan. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het proces-verbaal ‘Ravigotte’. In het kader van het onderzoek zijn de financiën van de verdachte in kaart gebracht: onder meer is gebleken dat de verdachte bankierde bij de Rabobank en (in mindere mate) bij de ING bank en zijn er bankafschriften gevorderd van de door de verdachte meest gebruikte bankrekening, een rekening bij de Rabobank. Deze afschriften konden, in verband met de wettelijke bewaartermijnen, maar beperkt worden geleverd. Vervolgens heeft de verdachte, naast eerdergenoemd overzicht, zelf aanvullende bankafschriften ten behoeve van het onderzoek ingebracht. Op basis van al de financiële stukken is in onderzoek ‘Ravigotte’ inzicht verkregen in de contante opnames – bestaande uit ‘gepind’ geld en bij de bank besteld geld – tussen 2004 en 2020, met dien verstande dat inzicht in de bankrekening bij de Rabobank over het jaar 2011 ontbreekt, evenals een enkel bankafschrift uit andere jaren in die periode.
Op grond van het onderzoek en de door de verdachte en [medeverdachte] afgelegde verklaringen stelt het hof allereerst vast dat - uitgaande van contante opnames minus contante stortingen - de verdachte in genoemde periode 2004-2020 ten minste een bedrag van ongeveer
€ 250.000,- heeft opgenomen van haar bankrekeningen. Het hof stelt voorts vast dat het aangetroffen bedrag in de kluis het mindere betreft, te weten een bedrag van
€ 229.170,-, en daarmee niet uitgesloten is dat de herkomst van laatstgenoemd bedrag is gelegen in de contante opnames van de bankrekeningen van de verdachte. Voorts blijkt uit het onderzoek dat de verdachte sinds 2005 een kluis heeft gehuurd, eerst bij banken en later bij “[bedrijf]” in [plaats], hetgeen strookt met de verklaring van de verdachte dat zij al jaren geld bewaarde in een kluis. Daarbij komt dat het bedrag dat op 22 september 2020 in de kluis is aangetroffen, bestaat uit meerdere ‘pakketjes’ met daarin verschillende coupures, in enveloppen/portemonneetjes, die elk optellen tot verschillende totaalbedragen, hetgeen past bij de verklaring van de verdachte dat zij door de jaren heen uiteenlopende geldbedragen heeft opgenomen en gespaard. In dit verband heeft het hof er ook nota van genomen dat zich in de kluis documentatie bevindt, te weten in totaal tien pinbonnen (uit 2005 en de periode 2015-2017, waarvan acht bij de Rabobank en twee bij de ING bank) en twee “ontvangstbevestigingen” van geldbestellingen bij de Rabobank (2014). Voorts komen de op de die pinbonnen genoemde bedragen overeen met de volgens de rekeningafschriften contant opgenomen bedragen. Dat geldt ook voor de bedragen die op de ontvangstbevestiging van de geldbestellingen zijn vermeld, inclusief de daarin genoemde coupures, welke zo gebundeld in de kluis zijn aangetroffen. Ten slotte heeft het hof acht geslagen op het feit dat [medeverdachte] over het geldbedrag in de kluis van meet af aan bij de politie heeft verklaard overeenkomstig de verklaring van de verdachte, te weten dat het geld in de kluis niet van hem maar van de verdachte is en dat zij dat heeft gespaard ten behoeve van de kinderen.
Bovenstaande bevindingen bieden naar ‘s hof oordeel steun aan de verklaring van de verdachte dat het geld in de kluis afkomstig is van contante geldopnames van haar bankrekeningen.
De – naar het hof begrijpt – primair aan het onderzoek verbonden conclusie van de advocaat-generaal dat het geldbedrag in de kluis niet verklaard kan worden uit enkel de gebleken contante geldopnames van haar bankrekeningen, nu (een deel van) dat contant opgenomen geld moet zijn aangewend om in het dagelijks levensonderhoud van het gezin te voorzien, en het daarom niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag in de kluis (gedeeltelijk) uit enig misdrijf afkomstig is, onderschrijft het hof niet, met verwijzing naar het hiervoor overwogene. Kort gezegd: op grond van het onderzoek is niet uitgesloten dat juist het door de verdachte contant van haar bankrekeningen opgenomen geld (grotendeels) als spaargeld in de kluis is bewaard.
Opmerking verdient in dit verband wel dat uit het onderzoek ‘Ravigotte’ volgt dat, ervan uitgaande dat de contant opgenomen geldbedragen vrijwel geheel zijn gespaard, er niet of nauwelijks restinkomen voor de verdachte overbleef om in het dagelijks (minimaal) levensonderhoud van haar en haar gezin te kunnen voorzien. In een aantal jaren is er in de berekeningen van de politie ‘onder de streep’ zelfs sprake van een zogenaamd negatief inkomen. De verklaring van de verdachte dat zij in staat was heel zuinig te leven, is in dit verband, mede gelet op de hoogte van dat berekende negatieve inkomen - niet geloofwaardig. Het hof leidt uit het onderzoek af dat er, om in het dagelijks levensonderhoud te kunnen voorzien, (een) andere inkomstenbron(nen) moeten zijn geweest, al dan niet uit (eigen) misdrijf afkomstig. De tenlastelegging is daarop echter niet toegesneden, immers volgens de tenlastelegging zou het geld
in de kluisvan enig misdrijf afkomstig zijn, en het onderzoek ‘Ravigotte’ is ook niet op andere dan in de tenlastelegging genoemde bedragen gericht geweest.
Voor zover de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep (subsidiair) de (alternatieve) stelling heeft betrokken dat
de van de bankrekeningen contant opgenomen geldbedragen(deels) een criminele herkomst zouden hebben en dat het geldbedrag uit de kluis om díe reden (deels) uit misdrijf afkomstig is – de bankrekeningen zouden, zo begrijpt het hof, naast legale inkomsten, ook met uit misdrijf afkomstig geld zijn gevoed -, vindt die stelling naar het oordeel van het hof geen steun in de stukken. De bronvermelding zoals die in de rekeningafschriften onder de ‘bijstortingen’ is terug te vinden, wijst niet in die richting. Dat wat wordt bijgeschreven, bestaat met name uit maandelijks salaris of uitkering, toeslagen als huurtoeslag en kinderbijslag, belastinggeld en verzekeringsuitkeringen. Van onverklaarbare contante stortingen of ‘dubieuze bronnen’ is het hof uit die afschriften niet gebleken.
Bij deze stand van zaken acht het hof het onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat het geldbedrag van
€ 229.170,- dat op 22 september 2020 is aangetroffen in de op naam van de verdachte gestelde kluis, van enig (eigen) misdrijf afkomstig is.
Het hof zal de verdachte integraal vrijspreken van het tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, als voorzitter, en mr. M.C. Bruining en mr. K. Versteeg, leden, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 oktober 2025.