Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 4 november 2025
[appellante],
Scandica Nederland B.V.,gevestigd in Maasdijk, gemeente Westlandgeïntimeerde,
advocaat: mr. L.H.E. Drenthe in Amsterdam.
Het geding in hoger beroep
- het arrest in het incident van 11 juni 2024;
- de memorie van grieven van [appellante] (met producties);
- de memorie van antwoord van Scandica (met producties).
Feiten
[betrokkene] nu of in de toekomst niets van haar te vorderen heeft op grond van een bestaande overeenkomst of andere verplichting. [appellante] heeft hierbij gebruikt gemaakt van het standaardformulier als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv.
[appellante] heeft zich daarbij beperkt tot het aankruisen van de daarop voorgedrukte tekst waar (kort samengevat) staat dat er tussen [betrokkene] en haar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan hij ten tijde van de beslaglegging nog iets van [appellante] te vorderen heeft. Bij de verklaring zijn geen stukken gevoegd.
Procedure in eerste aanleg
Vorderingen in hoger beroep
Beoordeling van het hoger beroep
non peius. [appellante] mag daarom alle verweermiddelen die haar tegen vorderingen van [betrokkene] toekomen, ook aan Scandica tegenwerpen.
“financieringslasten”, tot de kosten van de gezamenlijke huishouding. Op grond van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden (
“Kosten huishouding”) worden die kosten naar evenredigheid door de echtgenoten voldaan zodat er geen sprake is van een schuld van haar aan [betrokkene], aldus nog steeds [appellante].
grieven I en IIbestreden.
“financieringslasten”van de drie hypotheken, doelt op de rentelasten of (ook) op de aflossingen van de hypotheken. Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat zij hiermee de rentelasten heeft meebetaald, kan dit verweer alleen betrekking hebben op de door haar verrichte rentebetalingen voor de hypotheek op de echtelijke woning (woning 1). Alleen ten aanzien van rentebetalingen voor de met geleend geld verworven echtelijke woning, is immers sprake van kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dat [appellante] hiervoor dergelijke rentebetalingen heeft gedaan en zo ja, voor welk bedrag, blijkt overigens nergens uit. Het blijkt in ieder geval niet uit de door haar overgelegde aangiften inkomstenbelasting over 2014 tot en met 2020.
[betrokkene].
woning 1 gewoond in woning 2. Zij hebben aldus van september 2000 t/m mei 2013 gewoond in woning 2. In juni 2013 is woning 1 opgeleverd. Vanaf 1 juni 2013 is woning 1 de echtelijke woning van [appellante] en [betrokkene]. Tot 1 juni 2013 was woning 2 dus de echtelijke woning van [appellante] en [betrokkene]. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat alleen de rentebetalingen van woning 1 kunnen leiden tot kosten voor de gemeenschappelijke huishouding.
[betrokkene] werd ontvangen.
[appellante] aan [betrokkene]. Er heeft immers geen vermogensverschuiving plaatsgevonden.
omvangvan het bedrag van de onttrekking aan het vermogen van [betrokkene] dat ten bate is gekomen aan [appellante] (r.o. 4.14 tot en met 4.18) en is geoordeeld dat er een bedrag van € 392.832,35 door [appellante] aan Scandica moet worden betaald, omdat de derdenverklaring niet volledig en juist is. Daartegen zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd zodat dit oordeel van de rechtbank vaststaat.
grief IIIkeert [appellante] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief faalt omdat [appellante] terecht als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld.
Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2023;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Scandica tot op heden begroot op € 10.975,--.