ECLI:NL:GHDHA:2025:2226

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
23 oktober 2025
Zaaknummer
200.329.606/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake derdenverklaring en veroordeling tot betaling in gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Scandica Nederland B.V. over een derdenverklaring en een veroordeling tot betaling. De rechtbank Rotterdam had op 11 mei 2022 geoordeeld dat de echtgenoot van [appellante], [betrokkene], aansprakelijk was voor de schade van Scandica, en dat [appellante] en [onderneming 1] B.V. ieder voor een deel aansprakelijk waren. Scandica legde vervolgens executoriaal derdenbeslag onder [appellante] voor een bedrag van € 392.832,35. [appellante] verklaarde dat [betrokkene] niets van haar te vorderen had, maar Scandica betwistte deze verklaring. Het hof heeft in zijn arrest van 4 november 2025 de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, waarbij [appellante] werd veroordeeld tot betaling van het bedrag aan Scandica. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat haar verklaring over de vorderingen van [betrokkene] juist was. De grieven van [appellante] werden verworpen, en het hof bevestigde dat de proceskosten voor [appellante] waren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer : 200.329.606/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/643583\ HA ZA 22-669

arrest van 4 november 2025

inzake

[appellante],

wonende in [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.A.D. Bol in Rotterdam,
tegen

Scandica Nederland B.V.,gevestigd in Maasdijk, gemeente Westlandgeïntimeerde,

hierna te noemen: Scandica,
advocaat: mr. L.H.E. Drenthe in Amsterdam.

Het geding in hoger beroep

1. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • het arrest in het incident van 11 juni 2024;
  • de memorie van grieven van [appellante] (met producties);
  • de memorie van antwoord van Scandica (met producties).

Feiten

2. Het gaat om de feiten vermeld in r.o. 3.1 tot en met 3.3 van het arrest in het incident. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
2.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 [1] is voor recht verklaard dat de heer [naam], echtgenoot van [appellante] (hierna: [betrokkene]) aansprakelijk is voor de volledige schade van Scandica terwijl [appellante] en [onderneming 1] B.V, (hierna: [onderneming 1]) ieder aansprakelijk zijn voor een gedeelte van de schade van Scandica. [betrokkene], [appellante] en [onderneming 1] zijn ter zake veroordeeld om de door Scandica geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat, met dien verstande dat de veroordelingen hoofdelijk zijn voor zover deze dezelfde schade betreffen. Daarnaast is [betrokkene] veroordeeld om bij wijze van voorschot op de schadevergoeding € 800.000,-- aan Scandica te betalen verminderd met de (terug)betalingen die inmiddels hebben plaatsgevonden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2
Op 9 juni 2022 heeft Scandica uit hoofde van het vonnis van 11 mei 2022 ten laste van [betrokkene] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [appellante] voor een bedrag van € 392.832,35, te vermeerderen met de rente en de kosten.
2.3
Op 19 juni 2022 heeft [appellante] jegens Scandica schriftelijk verklaard dat
[betrokkene] nu of in de toekomst niets van haar te vorderen heeft op grond van een bestaande overeenkomst of andere verplichting. [appellante] heeft hierbij gebruikt gemaakt van het standaardformulier als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv.
[appellante] heeft zich daarbij beperkt tot het aankruisen van de daarop voorgedrukte tekst waar (kort samengevat) staat dat er tussen [betrokkene] en haar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan hij ten tijde van de beslaglegging nog iets van [appellante] te vorderen heeft. Bij de verklaring zijn geen stukken gevoegd.
2.4
Op 10 augustus 2022 heeft Scandica de afgelegde verklaring van [appellante] betwist en daarbij verwezen naar de tussen [betrokkene] en [appellante] bestaande huwelijkse voorwaarden en de beperkte inkomenssituatie van [appellante]. Scandica heeft [appellante] gesommeerd om alsnog een verklaring af te leggen. Dit heeft [appellante] niet gedaan. Zij heeft haar eerder gedane verklaring in rechte gehandhaafd. Zij heeft wel enkele stukken overgelegd.
2.5
Dit hof heeft bij arrest van 13 februari 2024 het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 bekrachtigd. Het arrest van het hof heeft kracht van gewijsde verkregen.

Procedure in eerste aanleg

3. In eerste aanleg heeft Scandica gevorderd (i) [appellante] te bevelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring, onder overlegging van alle ter zake van die verklaring relevante stukken, (ii) vast te stellen wat [appellante] verschuldigd is en (iii) [appellante] te veroordelen tot betaling of afgifte van wat volgens de vaststelling van de rechtbank aan Scandica moet worden betaald, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld aan Scandica een bedrag van € 392.832,35 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en
[appellante] in de proceskosten veroordeeld.

Vorderingen in hoger beroep

5. [appellante] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en alsnog Scandica niet ontvankelijk verklaart, althans haar vorderingen afwijst en Scandica veroordeelt tot betaling van de proceskosten van beide instanties.

Beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
6. Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellante] in het kader van het ten laste van
[betrokkene] onder haar gelegde executoriale derdenbeslag iets aan [betrokkene] verschuldigd is en of zij daarover juist heeft verklaard.
7. [appellante] heeft verklaard dat zij [betrokkene] niets verschuldigd is, maar Scandica betwist de juistheid ervan.
8. Deze procedure is daarmee een verklaringsprocedure op grond van art. 477a lid 2 Rv.
9. Te beoordelen is – in hoger beroep - of de verklaring van [appellante] juist is, of dat zij moet worden veroordeeld tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan Scandica toekomt.
10. [appellante] heeft drie grieven geformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank. Scandica heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat voor haar onduidelijk is waar de bezwaren van [appellante] tegen het vonnis van de rechtbank uit bestaan. Vervolgens heeft Scandica inhoudelijk gereageerd op de grieven. Uit deze reactie wordt duidelijk in hoeverre Scandica de memorie van grieven heeft begrepen. Het hof zal de memorie van grieven begrijpen voor zover Scandica dat heeft gedaan.
11. Het beoordelingskader ter zake komt op het volgende neer.
11.1
In het geval van een derdenbeslag ontstaat voor de derde (in dit geval [appellante]) de verplichting buitengerechtelijk verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen (art. 476a lid 1 Rv).
11.2
Deze verklaring moet met redenen zijn omkleed en gegevens bevatten die voor het vaststellen van de rechten van partijen nodig zijn en de verklaring moet zo veel als mogelijk onderbouwd worden met stukken (art. 476a lid 2 aanhef en onderdelen a en f Rv en art. 476b lid 2 Rv). Van de derde wordt aldus verlangd dat deze aannemelijk maakt dat zijn verklaring volledig en juist is.
11.3
Dit laat onverlet dat de stelplicht en bewijslast van de onjuistheid van de afgelegde verklaring bij de beslaglegger (Scandica) berusten. Scandica moet stellen en onderbouwen waarom zij van mening is dat de buiten rechte afgelegde verklaring van [appellante] niet juist is. Het is vervolgens aan [appellante] om deze stellingen (gemotiveerd) te betwisten. Onder omstandigheden volstaat een blote ontkenning niet, maar mag van haar verwacht worden dat ze deze nader motiveert en onderbouwt met stukken.
11.4
De derde beslagene ([appellante]) mag niet in een mindere positie geraken als gevolg van het beslag, de zogenaamde regel van
non peius. [appellante] mag daarom alle verweermiddelen die haar tegen vorderingen van [betrokkene] toekomen, ook aan Scandica tegenwerpen.
Vergoedingsplicht van [appellante] aan [betrokkene]
12. [appellante] en [betrokkene] zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Scandica stelt dat uit art. 3 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat er een vergoeding verschuldigd is ter zake van hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. [appellante] en [betrokkene] waren ieder voor de helft eigenaar van onroerende zaken, waaronder twee huizen in Nederland en een huis in Spanje. [appellante] kan door haar beperkte inkomen in de afgelopen jaren die eigendom echter niet zelfstandig hebben verworven. Volgens Scandica heeft [betrokkene] voor de financiering van deze aankopen zorggedragen en is reeds vanwege de verkrijging van de mede-eigendom van de onroerende zaken door [appellante] een vergoedingsplicht van [appellante] aan [betrokkene] ontstaan.
12. Art. 3 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. […] Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar ”.
14. [appellante] erkent dat zij naast [betrokkene] voor de onverdeelde helft mede-eigenaar was van twee huizen in Nederland en dat zij op dit moment nog voor de onverdeelde helft mede-eigenaar is van een (vakantie)woning in Spanje. Het gaat om een woning aan de [adres 1] (hierna woning 1), een woning aan de [adres 2] (hierna: woning 2), en een woning in Spanje (hierna: woning 3).
14. Te beoordelen is of [appellante] – zoals zij stelt – zelfstandig voor in ieder geval de helft voor het verkrijgen van de eigendom van deze huizen heeft zorggedragen, zodat het verkrijgen van deze eigendom niet tot een vordering op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden kan leiden. Volgens [appellante] werden de kosten van de drie hypothecaire leningen voor de huizen door [betrokkene] en haar gezamenlijk en gelijkelijk gedragen en behoorden deze kosten, door haar aangeduid als
“financieringslasten”, tot de kosten van de gezamenlijke huishouding. Op grond van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden (
“Kosten huishouding”) worden die kosten naar evenredigheid door de echtgenoten voldaan zodat er geen sprake is van een schuld van haar aan [betrokkene], aldus nog steeds [appellante].
Kosten gemeenschappelijke huishouding
16. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld – en daartegen is ook geen grief gericht – dat op grond van art. 1:84 BW onder kosten van de gemeenschappelijke huishouding moeten worden gerekend wat in het huishouden wordt verteerd of verbruikt en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven.
16. Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekering die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt [2] .
18. Hiervan kan worden afgeweken, maar vóór 22 juni 2001 konden dergelijke afwijkende afspraken uitsluitend in de vorm van huwelijkse voorwaarden worden gemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De financiering van de huizen
19. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de aanschaf van de woningen door [betrokkene] is gefinancierd. Dit oordeel wordt met de
grieven I en IIbestreden.
19. Het oordeel van de rechtbank is als volgt onderbouwd.
20.1.
[appellante] heeft een verzwaarde motiveringsplicht.
20.2.
[appellante] heeft geen stukken overgelegd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat zij heeft meebetaald aan de verkrijging van de woningen en/of aan de aflossingen van de hypotheken en zo ja, voor welke bedragen. Zo deze stukken er zijn, zouden die zich in haar domein bevinden zodat het op haar weg zou hebben gelegen deze in het geding te brengen.
20.3.
[appellante] heeft niet toegelicht of zij met het meebetalen van de
“financieringslasten”van de drie hypotheken, doelt op de rentelasten of (ook) op de aflossingen van de hypotheken. Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat zij hiermee de rentelasten heeft meebetaald, kan dit verweer alleen betrekking hebben op de door haar verrichte rentebetalingen voor de hypotheek op de echtelijke woning (woning 1). Alleen ten aanzien van rentebetalingen voor de met geleend geld verworven echtelijke woning, is immers sprake van kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dat [appellante] hiervoor dergelijke rentebetalingen heeft gedaan en zo ja, voor welk bedrag, blijkt overigens nergens uit. Het blijkt in ieder geval niet uit de door haar overgelegde aangiften inkomstenbelasting over 2014 tot en met 2020.
20.4.
Wat betreft woning 2 heeft [appellante] nog specifiek aangevoerd dat de kosten van de woning uit de huuropbrengsten werden voldaan zodat [betrokkene] niet meer heeft bijgedragen aan de kosten dan zij, maar dit is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door Scandica gemotiveerd betwist. De huuropbrengsten waren zo gering dat daaruit alleen de rentelasten voldaan konden worden, aldus Scandica. In reactie hierop heeft [appellante] haar stelling op dit punt niet verder toegelicht.
21. De grieven zijn onderbouwd met – zo begrijpt het hof – het volgende betoog.
21.1.
[appellante] heeft aan de hand van de aanslagen inkomstenbelasting genoegzaam aangetoond dat zij zelfstandig inkomen genoot en dat zij daarmee de onverdeelde helft van de eigendommen heeft kunnen verkrijgen.
21.2.
Dat de aflossingen van de hypothecaire geldleningen plaats zouden hebben gevonden met het vermogen van [betrokkene] is op geen enkele wijze door Scandica onderbouwd. Uit de jaaroverzichten van ING over 2016 t/m 2022 blijkt immers ook dat [betrokkene] nagenoeg geen eigen (buiten de gemeenschap vallende) inkomsten had.
21.3.
De eigendom van de woningen is verkregen door middel van een hypothecaire geldlening die is gebaseerd op de inkomens van zowel [appellante] als
[betrokkene].
21.4.
[appellante] en [betrokkene] hebben tot aan het afronden van de bouw van
woning 1 gewoond in woning 2. Zij hebben aldus van september 2000 t/m mei 2013 gewoond in woning 2. In juni 2013 is woning 1 opgeleverd. Vanaf 1 juni 2013 is woning 1 de echtelijke woning van [appellante] en [betrokkene]. Tot 1 juni 2013 was woning 2 dus de echtelijke woning van [appellante] en [betrokkene]. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat alleen de rentebetalingen van woning 1 kunnen leiden tot kosten voor de gemeenschappelijke huishouding.
21.5.
Vanaf juli 2014 is woning 2 verhuurd aan S. Verkerk tegen een maandelijkse huur ter hoogte van € 525,--. Met de huuropbrengsten werden de financieringslasten van woning 2 nagenoeg voldaan. Deze huuropbrengsten staan op de overgelegde bankafschriften. Tevens blijkt daaruit dat de huuropbrengsten op de gezamenlijke en/of rekening van [appellante] en
[betrokkene] werd ontvangen.
21.6.
Er zijn twee hypothecaire geldlening voor woning 2 verstrekt. De eerste was voor een bedrag van € 395.000.--. Daarvan was een bedrag van € 258.750,-- aflossingsvrij. De tweede was voor een bedrag van € 25.000,--. Deze hypotheek diende lineair te worden afgelost. De financieringslasten werden na aftrek van de huuropbrengsten vanaf de gemeenschappelijke rekening voldaan door [appellante] en [betrokkene].
21.7.
De financieringslasten van woning 1 werden voldaan vanaf de gezamenlijke rekening van [appellante] en [betrokkene] bij de Rabobank. Dat blijkt uit de financiële jaaroverzichten van de Rabobank over 2015 t/m 2021.
21.8.
De financieringskosten vallen onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zodat op grond daarvan geen vergoedingsplicht is ontstaan van
[appellante] aan [betrokkene]. Er heeft immers geen vermogensverschuiving plaatsgevonden.
21.9.
[appellante] heeft wel een vordering op [betrokkene] uit hoofde van een vergoedingsplicht als bedoeld in art. 1:87 BW. De woning in Spanje is in 2005 verkregen door inbreng van een bedrag ter hoogte van € 125.000,--. Dit bedrag is afkomstig uit het privévermogen van [appellante]. Dit vermogen heeft zij verkregen middels schenkingen van haar familie. Als gevolg van deze inbreng van [appellante] hebben [appellante] c.s. gezamenlijk voor het restantdeel van de koopsom een hypothecaire geldlening kunnen sluiten bij een Spaanse geldverstrekker. Om die reden heeft [betrokkene] zijn aandeel in de woning in Spanje overgedragen aan [appellante]. De overdracht van het aandeel van [betrokkene] in de woning in Spanje heeft plaatsgevonden ter voldoening van een natuurlijke verbintenis.
21.10.
[appellante] heeft daarnaast een vorderingsrecht op Scandica nu gebleken is dat Scandica ten onrechte de gelden uit het depot bij de notaris uitbetaald heeft gekregen dit betreft een totaalbedrag ter hoogte van € 274.908,15. Nu Scandica daarbij geen zekerheid heeft verstrekt zoals het hof heeft bepaald, wetende dat het hof nog een beslissing zou nemen over de uitvoerbaarheid van het bestreden vonnis heeft Scandica misbruik van recht/bevoegdheid gemaakt, welke op zichzelf staand een onrechtmatige daad oplevert, gemaakt als gevolg waarvan Scandica onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante].
22. Deze grieven falen omdat [appellante] tegenover de gemotiveerde stellingen van Scandica ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar derdenverklaring juist is. Met name heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij in gelijke mate heeft meebetaald aan de aflossing van de hypotheken als [betrokkene]. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd. De argumenten van [appellante] in hoger beroep leiden niet tot een ander oordeel, om de volgende redenen.
22.1.
In de uitleg bij het modelformulier verklaring bij derdenbeslag [3] is vermeld dat de derde ook moet verklaren over het volgende geval:
“Of de schuldenaar heeft nu of in de toekomst iets van u te vorderen op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting […].”
22.2.
Als er sprake is van een vordering van [betrokkene] op [appellante] die op enig moment in de toekomst opeisbaar wordt dan moet daar dus melding van worden gemaakt. Dat geldt ook voor toekomstige vorderingen op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, zelfs als [betrokkene] daar geen aanspraak op zou maken. Overigens heeft [appellante] onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat [betrokkene] – om andere redenen dan om verhaal op hem via derdenbeslag onmogelijk te maken – van zijn vordering af zou zien.
22.3.
Als [betrokkene] de verkrijging van de eigendom van een of meer van de woningen door [appellante] heeft gefinancierd dan is deze verkrijging een onttrekking in de zin van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Het is niet aannemelijk dat de verklaring van [appellante] op dit punt volledig en juist is. Dat volgt uit het volgende.
22.3.1.
Het feit dat de aflossingen op de hypotheken plaatsvonden van de gezamenlijke rekening(en) van [appellante] en [betrokkene] betekent niet dat reeds daardoor in gelijke mate werd afgelost door hen beiden. Dat kan wel zo zijn, als zij beiden elk afzonderlijk in gelijke mate de gelden daarvoor op die gezamenlijke rekening(en) hebben gestort. Echter, dat dit zo is gegaan is niet aangevoerd en er is geen aanknoping voor de mogelijkheid dat het zo gegaan is. Bankafschriften die daar op wijzen zijn bijvoorbeeld niet overgelegd.
22.3.2.
Evenmin is inzicht gegeven in de wijze waarop werd voorzien in of geanticipeerd werd op de aflossing van de aflossingsvrije hypotheek (op de aanvankelijk echtelijke, maar later voor verhuur aangehouden woning). Het kan zijn dat dit gebeurde met een in onderpand gegeven beleggingsverzekering of beleggingsrekening, of anderszins, of dat er geen enkele voorziening was. Voor zover sprake was van een beleggingsverzekering- of rekening had [appellante] daar voor de helft aan moeten bijdragen. Een en ander is echter niet te beoordelen omdat [appellante] op dit punt niets aanvoert. Ook documentatie die daar op wijst is niet overgelegd.
22.3.3.
Wat er ook zij van de perioden dat woning 1 danwel woning 2 de echtelijke woning was, [appellante] heeft niet toegelicht wat de gevolgen daarvan zijn voor de mate en wijze waarop zij heeft meebetaald aan de aflossing van de hypotheken. Voor zover zij heeft willen aanvoeren dat de rechtbank de lasten voor woning 2 voor de periode dat dit de echtelijke woning was, niet heeft meegenomen als kosten voor de huishouding, leidt dat – ook al is de klacht juist - op zichzelf niet tot een ander oordeel omdat een toelichting als hiervoor vermeld ontbreekt.
22.3.4.
De door [appellante] opgegeven inkomsten zijn zo gering dat niet is in te zien dat daarmee relevante aflossingen op de hypotheken konden worden betaald. [appellante] geeft op dit punt geen inzicht.
22.3.5.
Het ligt voor de hand aan te nemen dat de aflossingen (grotendeels) door [betrokkene] plaatsvonden, omdat hij een veel hoger inkomen had dan [appellante]. [appellante] heeft niets aangevoerd dat erop wijst dat het anders zou kunnen zijn.
22.3.6.
Het hof verwerpt het argument dat uit de jaaroverzichten van ING over 2016 tot en met 2022 blijkt dat [betrokkene] nagenoeg geen eigen (buiten de gemeenschap vallende) inkomsten had. Niet is in te zien dat er een gemeenschap tussen [appellante] en [betrokkene] was waarbinnen inkomsten van [betrokkene] vielen. Overigens is niet duidelijk welk punt [appellante] hier wil maken.
22.3.7.
Het hof verwerpt verder het argument van [appellante] dat zij op [betrokkene] een vordering had vanwege de financieringsstructuur van woning 3 te Spanje. Dat die woning is gefinancierd met schenkingen van de familie van [appellante] is niet onderbouwd, terwijl dit eenvoudig had gekund, bijvoorbeeld door bewijs van die schenkingen. Deze onderbouwing was temeer op haar plaats omdat [appellante] in eerste aanleg niet meer heeft aangevoerd dan dat de koopsom voor de woning in Spanje in 2005 aflossingsvrij is geleend bij de Solbank in Spanje (conclusie van antwoord 16). Dat lijkt onverenigbaar met de in hoger beroep aangevoerde schenkingen, zodat een goede nadere en gedocumenteerde onderbouwing in hoger beroep mocht worden verwacht.
22.4.
Het hof gaat voorbij aan het betoog van [appellante] over het al dan niet terechte innen van een depot bij de notaris door Scandica, omdat dit voor de vraag of de afgelegde derdenverklaring volledig en juist is niet relevant is.
23. In het bestreden vonnis is ook geoordeeld over de
omvangvan het bedrag van de onttrekking aan het vermogen van [betrokkene] dat ten bate is gekomen aan [appellante] (r.o. 4.14 tot en met 4.18) en is geoordeeld dat er een bedrag van € 392.832,35 door [appellante] aan Scandica moet worden betaald, omdat de derdenverklaring niet volledig en juist is. Daartegen zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd zodat dit oordeel van de rechtbank vaststaat.
23. [appellante] heeft bewijsaanbiedingen gedaan. Het hof verwerpt deze omdat ze onvoldoende concreet zijn en niet kan worden beoordeeld of deze bewijsaanbiedingen ter zake dienend zijn.
23. Met
grief IIIkeert [appellante] zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief faalt omdat [appellante] terecht als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld.
23. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze proceskosten bestaan uit een griffierecht van € 5.689,-- en kosten advocaat van € 5.286,-- (1 punt, tarief VII), dus in totaal
€ 10.975,--.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2023;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van Scandica tot op heden begroot op € 10.975,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.C.M. van Dijk en R.W. Polak en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 november 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.HR 27 januari 2006, LJN AU5698, NJ 2008/564.
3.Besluit van 13 oktober 2020 tot wijziging van het Besluit Verklaring derdenbeslag en het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Stb. 2020,405).