Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 9 november 2024, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2024;
- de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep
Grief 1houdt in dat het feitenoverzicht onvolledig is. [appellant] voert in dat verband onder meer aan dat ten onrechte niet is vermeld dat de CALOC had geconcludeerd dat twee barrières gefaald hadden en dat bepaalde tekortkomingen in het CALOC-rapport niet zijn genoemd.
Grief 2is gericht tegen de overweging (conform de stellingen van de Staat) dat het suïciderisico volgens de CALOC “meermalen methodisch is ingeschat”. Dit blijkt volgens [appellant] uit niets. Alleen tijdens het gesprek met de arts-assistent in opleiding tot psychiater – nota bene niet een gekwalificeerde arts, aldus [appellant] – op vrijdagavond 12 mei 2024 is gebruik gemaakt van een methode (CASE-interview). Uit niets volgt dat het suïciderisico verder methodisch, althans op medisch verantwoorde wijze, is ingeschat. Ter zitting heeft [appellant] hier aan toegevoegd dat niets bekend is over de aard van het gesprek met de psychiater op zaterdag 13 mei 2024. Met
grief 3voert [appellant] aan dat een zuiver emotioneel belang (rouwverwerking) weliswaar als zodanig nog geen zwaarwegend belang oplevert, maar dat zo’n emotioneel belang wel degelijk een rol kan spelen in de afweging.
Grief 4houdt in dat de ‘veronderstelde toestemming’ van een patiënt weliswaar sinds 1 januari 2020 geen zelfstandige uitzonderingsgrond meer is, maar dat de aanwezigheid van zo’n veronderstelde toestemming wel extra gewicht in de schaal kan leggen bij de beoordeling. Met
grief 5voert [appellant] aan dat er wel degelijk een mededeling is gedaan van een incident als bedoeld in artikel 7:458a lid 1 sub b BW.
Grieven 6 en 7houden in dat het vermoeden van een medische fout wel aannemelijk is gemaakt, dat wel sprake was van een acuut suïciderisico en dat er onvoldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen.
Grief 8heeft betrekking op de aan [X] verstrekte medicatie en met
grief 9voert [appellant] aan dat het ten onrechte handhaven van de AB-status de gezondheidstoestand van [X] heeft verslechterd en dat dit daarom in verband staat met de medische behandeling van [X] , anders dan de kortgedingrechter heeft overwogen.
Grief 10heeft geen zelfstandige betekenis en ziet op het dictum en de proceskosten.
6.Beoordeling in hoger beroep
Inleiding
mogelijkheidvan een medische fout is niet voldoende, maar het is anderzijds ook niet nodig dat een medische fout al wordt
aangetoond. Zoals hierboven al vermeld moet de verzoeker het vermoeden met voldoende concrete aanwijzingen aannemelijk maken. Of dat is gelukt moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval [3] .
medischefout. Dat neemt niet weg dat er natuurlijk wel een link met het medisch dossier moet zijn: aannemelijk moet zijn dat het medische dossier informatie bevat die relevant is voor dat vermoeden van handelen in strijd met artikel 2 EVRM (zie hierboven onder 6.8. sub (iii)).
diezelfde avondnog is besloten
geheelaf te zien van specifieke voorzorgsmaatregelen, en dat deze beslissing de volgende dag ook na het gesprek met de psychiater is gehandhaafd. Niet alleen is [X] in een reguliere cel geplaatst, zonder énige vorm van verscherpt toezicht, maar ook is al zijn kleding aan hem teruggegeven, inclusief het koord van zijn capuchon - het koord waarmee hij zich iets meer dan 48 uur later heeft opgehangen.
inschattinggaat en dat het fatale gevolgen kan hebben als de inschatting achteraf toch fout blijkt te zijn. Het lijkt dan niet onlogisch om te overwegen in elk geval énige voorzorgsmaatregelen te treffen zolang dat ‘in kaart brengen van alle problematiek’ nog niet was afgerond. Niet duidelijk is of en hoe dit is meegewogen. Weliswaar mag er geen “impossible or disproportionate burden” op de Staat komen te liggen, maar er is niets gesteld waaruit zou kunnen blijken dat het voorlopig handhaven van verscherpt toezicht een te grote last voor het JCZ zou betekenen en het wegnemen van het koord lijkt dat in elk geval niet te zijn.
.
7.Beslissing
- veroordeelt de Staat om binnen zeven dagen na betekening van deze uitspraak een afschrift van het volledige, door het medisch behandelteam van het JCZ opgestelde medische dossier van [X] aan [appellant] te verstrekken;
- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure, aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg begroot op € 1.930,97 en in hoger beroep begroot op € 3.090,97, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als de Staat deze niet binnen veertien dagen na heden heeft betaald;
- bepaalt dat als de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, de Staat de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als de Staat deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald.
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.