In deze zaak heeft verzoekster op 11 juni 2025 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek van het Gerechtshof Den Haag, in het kader van een belastingzaak. Dit verzoek werd ingediend op de dag van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak. De betrokken raadsheren hebben aangegeven niet te berusten in het wrakingsverzoek. Eerder, op 23 april 2025, was een vergelijkbaar verzoek tot wraking door het Hof afgewezen. Verzoekster heeft in haar wrakingsverzoek aangevoerd dat zij benadeeld is door onvoldoende inzage in het dossier en een gebrek aan openheid in de behandeling van de hoofdzaak.
De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof heeft vastgesteld dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeert dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bestaat en dat verzoekster geen specifieke gronden heeft aangevoerd die betrekking hebben op de betrokken raadsheren.
Daarnaast is opgemerkt dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling een processuele beslissing is, die op zichzelf geen grond voor wraking kan opleveren. De wrakingskamer heeft het verzoek afgewezen en een wrakingsverbod opgelegd aan verzoekster, omdat het tweede verzoek in wezen een herhaling was van het eerste verzoek, wat als misbruik van het wrakingsrecht wordt beschouwd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 juli 2025.