[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1958,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 mei 2011 tot en met 1 juni 2011 te Amsterdam en/of te Rotterdam, althans in Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 40 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders onder meer opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of
- ( een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- genoemde hoeveelheid cocaïne verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans voornoemde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september 2011 tot en met 4 oktober 2011 te Amsterdam en/of te Rotterdam, althans in Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia en/of in Peru, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 55 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders onder meer opzettelijk
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of
- ( een) bespreking(en) gevoerd,en/of
- genoemde hoeveelheid cocaïne verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans voornoemde hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad;
3.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011 tot en met 10 oktober 2011 te Amsterdam, althans in Nederland en/of in Spanje en/of in Colombia, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer andere (onbekend gebleven) perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd ten aanzien van de bewezenverklaring en vernietigd ten aanzien van de straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 534 dagen met aftrek van voorarrest, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede een geldboete ter hoogte van 25.000 euro, subsidiair 160 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de motivering daarvan.
Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan.
De onderhavige strafzaak maakt onderdeel uit van het onderzoek “Brush 1”. Tijdens de procedure in hoger beroep is gebleken dat de verdediging en het Openbaar Ministerie mogelijkheden zagen om procesafspraken in de onderhavige zaak te maken. De directe aanleiding daarvoor was de aard en ernst van de feiten in onderlinge samenhang bezien met de ouderdom van de feiten en het tijdsverloop in deze zaak.
Per e-mail van 10 juni 2025 heeft het Openbaar Ministerie het hof middels een als bijlage gevoegde brief gedateerd op 22 april 2025, in kennis gesteld van de inhoud van de tussen de verdachte en het Openbaar Ministerie gemaakte procesafspraken. Deze brief is ondertekend door de advocaat-generaal, de raadsman van de verdachte en de verdachte.
De procesafspraken luiden als volgt:
1.
In deze zaak kan een bewezenverklaring volgen conform het vonnis van de Rechtbank, inhoudende (kortgezegd) het medeplegen van voorbereidingshandelingen tot de invoer van ongeveer 40 kilogram cocaïne in de periode van 25 mei 2011 tot en met 1 juni 2011 (feit 1), het medeplegen van de invoer van ongeveer 55 kilogram cocaïne in de periode van 15 september 2011 tot en met 4 oktober 2011 (feit 2) en deelname aan een criminele organisatie (feit 3).
2.
De verdediging ziet af van reeds ingediende, dan wel toegewezen onderzoekswensen en ziet af van het indienen van nieuwe onderzoekswensen.
3.
Het Openbaar Ministerie eist voor de tenlastegelegde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest (534 dagen), een voorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een geldboete van € 25.000,-.
4.
Het Openbaar Ministerie verzet zich niet tegen betaling van de geldboete middels een betalingsregeling.
5.
Ten aanzien van het beslag wordt geoordeeld conform het vonnis van de Rechtbank.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal conform de procesafspraken gerekwireerd. De raadsman heeft zich hier bij pleidooi bij aangesloten. De raadsman heeft wel bepleit dat een kortere proeftijd wordt opgelegd ten aanzien van de gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf en heeft hij voorts verzocht dat de gevorderde geldboete in termijnen wordt opgelegd.
Het toetsingskader van de Hoge Raad: waarborging van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM
De Hoge Raad heeft in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252, overwogen dat de rechter alleen acht kan slaan op een door het Openbaar Ministerie en de verdediging opgesteld afdoeningsvoorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt. Deze waarborg is in het bijzonder van belang omdat in de regel mede van een afdoeningsvoorstel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten. Het hof overweegt hieromtrent in de onderhavige zaak als volgt.
De verdachte was samen met zijn raadsman aanwezig op de terechtzitting in hoger beroep. Vervolgens zijn de procesafspraken besproken met de verdachte en diens raadsman. Op basis van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het acht kan slaan op de voorliggende procesafspraken en het afdoeningsvoorstel.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Met de rechtbank overweegt het hof dat de verdachte zich in georganiseerde vorm heeft beziggehouden met grootschalige invoer van cocaïne, verborgen in zeecontainers afkomstig uit Zuid-Amerika, in Nederland. De organisatie had daarbij niet alleen de beschikking over grote hoeveelheden cocaïne, maar ook over grote geldbedragen en wapens. Binnen de organisatie had de verdachte een uitvoerende en faciliterende rol. Hij hield zich vanuit Zuid-Amerika bezig met de invoer van een aantal partijen cocaïne in Nederland en was betrokken bij de financiële afwikkeling van de verkochte partijen cocaïne. Zo was hij in ieder geval direct betrokken bij de invoer van een partij cocaïne van 40 kilogram en bij de invoer van een partij van 55 kilogram.
Het op deze schaal handelen in cocaïne ontwricht en schaadt de samenleving op het gebied van gezondheid en welzijn, maar ook in financieel opzicht betekent dit een aantasting van het financiële stelsel. Daarnaast is het algemeen bekend dat de samenleving bij wijze van neveneffecten gebukt gaat onder allerhande vormen van criminaliteit. Dit is maatschappelijk gezien onaanvaardbaar. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort feiten veel geld oplevert aan alle personen die zitten in de lijn van de invoer tot aan de uiteindelijke verkoop aan de gebruiker. De verdachte heeft met zijn gedrag kennelijk enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin en zich niets aangetrokken van de
maatschappelijke gevolgen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft verder geconstateerd dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 3 april 2014 (aanhouding in Colombia) terwijl het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 16 april 2019. In de appelfase zijn ook meer dan twee jaren verstreken tussen het namens de verdachte instellen van het hoger beroep op 29 april 2019 en het wijzen van het arrest op 30 juni 2025.
De aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn heeft uiteraard een matigende werking op de op te leggen straf en is blijkens de schriftelijke toelichting van het afdoeningsvoorstel een relevant onderdeel van de aan de door partijen daarin overeen gekomen straf ten grondslag liggende factoren geweest.
Gelet op al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de straffen die het Openbaar Ministerie en de verdediging zijn overeengekomen en die zij hebben vervat in het afdoeningsvoorstel, in een redelijke verhouding staan tot de ernst van de zaak.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof rekening gehouden met de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdachte heeft van 3 april 2014 tot en met 4 september 2015 september (519 dagen) in Colombia vastgezeten in afwachting van zijn uitlevering naar Nederland. Na zijn aankomst in Nederland heeft hij 14 dagen in voorlopige hechtenis gezeten. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 533 dagen zou in dit geval, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur en een geldboete van na te melden hoogte, een passende en geboden reactie vormen. Het hof is echter van oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat de tijd die de verdachte in detentie heeft doorgebracht in Colombia daadwerkelijk zal worden afgetrokken van de op te leggen straf aangezien deze tijd niet in Nederland is geregistreerd op de detentiekaart van de verdachte. Ook heeft de advocaat-generaal desgevraagd hier over geen duidelijkheid kunnen geven. Om die reden zal het hof enkel een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen opleggen, gelijk aan de duur van het voorarrest in Nederland en de tijd dat verdachte in Colombia heeft vastgezeten als een impliciet relevant gegeven beschouwen.
Het hof is, alles afwegende en in samenhang bezien, van oordeel dat ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een gevangenisstraf van na te melden duur – waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest in Nederland - alsmede een geldboete ter hoogte van € 25.000 euro subsidiair 160 dagen hechtenis een passende en geboden reactie vormen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.