ECLI:NL:GHDHA:2025:1223

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
200.329,038/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van juridische dienstverlening en vereenzelviging van rechtspersonen

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de bestuurders van Benta c.s. voor schade die is ontstaan door een tekortkoming van HJA, een juridische dienstverlener. Benta c.s. vorderden dat de bestuurders van HJA en IGOO hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die voortvloeit uit de tekortkoming van HJA. De rechtbank had de vorderingen van Benta c.s. afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen. Het hof oordeelde dat HJA tekortgeschoten was in haar zorgplicht jegens Benta c.s. door geen afschrift van de inningsadministratie te verstrekken. Echter, het hof oordeelde ook dat er geen persoonlijk ernstig verwijt aan de bestuurders van HJA en IGOO kon worden gemaakt, omdat de tekortkomingen niet voldoende waren onderbouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van Benta c.s. af, waarbij het ook de proceskostenveroordeling handhaafde. De zaak benadrukt de complexiteit van bestuurdersaansprakelijkheid en de vereisten voor vereenzelviging van rechtspersonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.329.038/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/637642 /HA ZA 22-366
arrest van 8 juli 2025
inzake

1.Benta B.V.,gevestigd te Laren (NH),hierna te noemen: Benta,

2.GMNG Worldwide B.V.,gevestigd te Laren (NH),hierna te noemen: GMNG,

3.Phobos B.V.,gevestigd te Amsterdam,hierna te noemen: Phobos,

appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: Benta c.s.,
advocaat: mr. J.A. Vos te Ede,
tegen

3.Bureau IGOO B.V.,gevestigd te Rotterdam,hierna te noemen: IGOO,

geïntimeerden,
tezamen te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. D.L.A. van Voskuilen te Rotterdam.
De zaak in het kort
De vennootschap HJA heeft juridische diensten verleend aan Benta c.s. Deze stellen dat HJA daarin is tekortgeschoten. Volgens Benta c.s. zijn [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijk voor de als gevolg van die tekortkoming geleden schade. Daarbij stellen Benta c.s. dat [geïntimeerde 2] en [holding] een ernstig persoonlijk verwijt treft en dat IGOO met [geïntimeerde 2] moet worden vereenzelvigd. De rechtbank heeft de vorderingen van Benta c.s. afgewezen. Het hof wijst de vorderingen ook af.
Het geding in hoger beroep
1. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 30 maart 2023, waarmee Benta c.s in hoger beroep zijn gekomen van het door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 4 januari 2023 (hierna: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van Benta c.s. (met producties);
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] (met producties);
  • de akte van Benta c.s. binnengekomen bij het hof op 15 oktober 2024 (met producties).
2. Op 15 november 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen en de hiervoor genoemde advocaten zijn toen verschenen. Door de advocaten is gepleit aan de hand van spreekaantekeningen.

Feiten

3. Het gaat om de volgende feiten.
3.1.
[geïntimeerde 2] Juridisch Advies B.V. (hierna: HJA) dreef een onderneming op het gebied van juridische dienstverlening. [holding] was bestuurder en enig aandeelhouder van HJA. [geïntimeerde 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [holding] .
3.2.
Bezemer Management Solutions B.V. (hierna: BMS), Benta, Phobos en GMNG (hierna gezamenlijk: de pandhouders) hielden de aandelen in Kuyichi International B.V. (hierna: Kuyichi), een vennootschap die zich richtte op duurzame kleding. BMS was naast (klein-)aandeelhouder ook bestuurder van Kuyichi. Phobos was voorheen Comma Commissie- en Agenturenhandel B.V. genaamd en zal hierna ook als Comma worden aangeduid.
3.3.
De pandhouders hebben met Kuyichi een overeenkomst van geldlening met pandrechten gesloten (hierna: de OGP) die op 29 juni en 3 juli 2015 is ondertekend. De OGP houdt het volgende in.
 Aan Kuyichi wordt € 900.000,-- uitgeleend.
 Benta, BMS, Comma en GMNG financieren deze lening. Benta verstrekt hiervoor € 200.000,--, BMS € 100.000,-- , Comma € 400.000,-- en GMNG € 200.000,--.
 Kuyichi heeft in de OGP als zekerheid voor nakoming jegens de pandhouders een eerste pandrecht op haar debiteuren gevestigd.
 De OGP bepaalt dat de lening eindigt op 1 oktober 2015 en dat naar evenredigheid van de door de pandhouders beschikbaar gestelde bedragen wordt afgelost.
 De OGP bepaalt dat de netto-opbrengst van de verpande vorderingen op debiteuren naar evenredigheid van de door de pandhouders uitgeleende bedragen zal worden verrekend met hun vorderingen uit de OGP.
 De OGP bepaalt verder dat de pandhouders alleen gezamenlijk bevoegd zijn in en buiten rechte nakoming van de vorderingen te eisen en betalingen in ontvangst te nemen.
3.4.
De OGP is op 7 juli 2015 bij de Belastingdienst geregistreerd.
3.5.
Ongeveer gelijktijdig met de OGP hebben Benta c.s. enerzijds en BMS anderzijds een overeenkomst van geldlening gesloten. Die overeenkomst houdt in dat Benta c.s. een tot 1 oktober 2015 lopende renteloze lening van
€ 100.000,-- aan BMS verstrekken.
3.6.
De onder 3.3 en 3.5 bedoelde overeenkomsten zijn in opdracht van de pandhouders als samenstel door HJA opgesteld.
3.7.
Tijdens de aandeelhoudersvergadering van Kuyichi op 10 november 2015 is geconstateerd dat zij niet aan haar terugbetalingsverplichtingen uit de OGP kon voldoen.
3.8.
Op 27 november 2015 hebben de pandhouders met HJA een overeenkomst inzake inning van debiteuren van Kuyichi (hierna: OID) gesloten. De OID vermeldt:
“Artikel 2.1. HJA zal de debiteuren innen, de benodigde incassomaatregelen nemen en daarvoor administratiekantoor Blaak & Partners B.V. te Barendrecht inschakelen. Onder incassomaatregelen worden begrepen: het mededelen van het pandrecht aan de debiteuren, het innen van de vorderingen, het aanmanen van de debiteuren, het voeren van een administratie met betrekking tot de inning van de debiteuren, het periodiek informeren van de pandhouder, het periodiek uitkeren van geïnde gelden, het nemen van al die incassomaatregelen tot het moment dat in overleg met pandhouder tot het uitbrengen van een dagvaarding jegens een debiteur wordt besloten.”
3.9.
Bij brief van 1 december 2015 heeft HJA namens de pandhouders Kuyichi in gebreke gesteld met betrekking tot haar terugbetalingsverplichtingen uit de OGP.
3.10.
Bij brief van 3 december 2015 heeft HJA aan de debiteuren van Kuyichi mededeling gedaan van het pandrecht op de vorderingen die Kuyichi op hen heeft.
3.11.
Op 8 december 2015 is Kuyichi in staat van faillissement verklaard en is een curator aangesteld. Op 25 februari 2016 hebben Benta c.s., BMS en HJA met de curator gesproken over de verpande vorderingen.
3.12.
BMS heeft de onder 3.5 genoemde geldlening niet tijdig aan Benta c.s. terugbetaald. Op 27 januari 2016 heeft HJA namens Benta c.s. BMS in gebreke gesteld en gesommeerd tot betaling.
3.13.
Per e-mail van 8 april 2016 heeft HJA aan de pandhouders verslag gedaan van de stand van zaken over de inning van debiteuren van Kuyichi. Het verslag vermeldt:
Betalingen rechtstreeks aan Kuyichi na melding pandrecht
Een aantal (buitenlandse) debiteuren heeft gemeld dat zij nadat het pandrecht aan hen was medegedeeld toch rechtstreeks hebben betaald aan Kuyichi, via de rekening bij de Commerzbank. Tijdens het gesprek op het kantoor van de curator deelde hij mede naar die bankafschriften te zullen kijken, doch helaas heeft hij nog geen inzage hierin. Deze betalingen komen in principe ten goede aan de pandhouders. Dit blijft een punt van aandacht.
[…]
Vervolgstap
Blaak & Partners en ondergetekende zijn van mening dat binnen de aan ons verstrekte opdracht al datgene naar behoren is gedaan om de openstaande vorderingen te innen en dat verdere rechtsmaatregelen nodig zijn, om de thans nog openstaande debiteuren voldaan te krijgen. Daartoe zijn een aantal offertes opgevraagd, om op basis van no cure, no pay die nadere actie te ondernemen. Zodra deze ontvangen zijn, zal daarover nader worden bericht.”
3.14.
Bij brief van 12 mei 2016 heeft HJA aan de pandhouders het volgende bericht:
Klein gedeelte lening terugbetaald
Ondanks de duidelijke en herhaaldelijke kennisgeving van het pandrecht aan de debiteuren en alle gepleegde inspanningen, is tot dusverre slechts een klein deel (ongeveer € 160.000,00) van de in totaal verstrekte geldlening via de debiteuren terugbetaald. De namens Phobos B.V. (en blijkens haar mededeling ook uit naam van Benta en GMNG Worldwide) geuite verwachting dat tenminste € 300.000 dient te worden terugbetaald via de debiteuren is naar de mening van Blaak & Partners en ondergetekende niet realistisch.
Wens om anoniem te blijven niet langer aanwezig
Destijds heeft ondergetekende de opdracht op zich genomen vanwege het feit dat de pandhouders uitdrukkelijk anoniem wensten te blijven. Inmiddels is mij medegedeeld dat de pandhouders zich bekend wensen te maken. Daarmee is een van de redenen voor het aannemen van de opdracht vervallen.
Pandhouders starten rechtszaken over en weer
De hiervoor bedoelde opdracht wordt uitgevoerd namens vier gezamenlijke pandhouders. Er zijn de afgelopen maanden over en weer rechtszaken jegens elkaar aangekondigd dan wel inmiddels in gang gezet. […]
Gewijzigde omstandigheden, vervolg uitvoering opdracht onmogelijk
Het vorenstaande maakt dat het voor het ingeschakelde administratiekantoor niet langer mogelijk is op een redelijke wijze het vervolg op de opdracht, namens de vier genoemde partijen, naar behoren uit te (laten) voeren. Voor het innen van de debiteuren zijn zoals eerder bericht nadere rechtsmaatregelen nodig, die door de vier pandhouders gezamenlijk genomen dienen te worden. Overleg met alle pandhouders is daarvoor onmisbaar. Helaas is mij gebleken dat een gesprek met de gezamenlijke pandhouders thans niet mogelijk is. Vanwege de aangekondigde c.q. reeds in gang gezette rechtszaken is niet te verwachten dat zulks binnen redelijke termijn wel te organiseren is.
Gelet op de gewijzigde onderlinge verhoudingen tussen de pandhouders kunnen en zullen Blaak & Partners B.V. en ondergetekende geen aanbeveling doen voor het verder laten uitvoeren van de incasso-procedure.
Overhandiging relevante stukken
Alle relevante stukken terzake van de uitoefening van het pandrecht, in het bezit van Blaak & Partners B.V. en ondergetekende, zullen worden overhandigd aan een door de pandhouders gezamenlijk aan te wijzen partij die de verdere rechtsmaatregelen op zich neemt. De schriftelijke kennisgeving hierover zie ik graag tegemoet.”
3.15.
Bij e-mail van 19 mei 2016 heeft HJA aan de pandhouders een overzicht gestuurd van de uitstaande vorderingen op debiteuren van Kuyichi boven de
€ 1.000,-. HJA vermeldt in die e-mail verder:
“De hiervoor genoemde debiteuren zijn, gelijk de debiteuren voor kleinere bedragen, sinds begin december 2015 in kennis gesteld van het pandrecht. Vervolgens zijn diverse herinneringen verzonden, is uitgebreid op vragen en opmerkingen gereageerd. Voorts heeftBlaak & Partners gebeld met de grootste debiteuren. Helaas zonder resultaat tot dusverre. De werkzaamheden uit hoofde van de opdracht tot inning zijn uitgeput maar niet voldoende gebleken. Een vervolgstap, nadere rechtsmaatregelen, welke ook reeds een aantal malen bij deze debiteuren zijn aangekondigd, zijn nodig.
Een vervolgopdracht zal door de vier pandhouders gezamenlijk verstrekt dienen te worden. Zoals gemeld kan ondergetekende, gelet op de (dreigende) rechtszaken tussen de pandhouders onderling, daarbij niet van dienst zijn. Mocht ik anderszins behulpzaam kunnen zijn dan verneem ik dat graag.
Jullie deelden mede een incassobureau te gaan benaderen. In het geval de vierde pandhouder, Bezemer Management Solutions B.V., daarmee instemt, zal ik alle relevante stukken aan dat bureau overhandigen en – indien gewenst – een transitiegesprek voeren.”
3.16.
Nadien heeft HJA bij herhaling bij de pandhouders geïnformeerd aan wie de administratie met betrekking tot de inning van vorderingen op debiteuren (hierna: de inningsadministratie) ter beschikking konden worden gesteld, maar daarop kwam geen eensluidend antwoord.
3.17.
Bij e-mail van 28 maart 2017 berichtte [bestuurder BMS] , bestuurder van BMS, aan Benta c.s.:

Het vertrouwen tussen partijen is onvoldoende om een gezamenlijke oplossing voor dit vraagstuk na te streven. M.a.w. ik ga niet meer actief meewerken aan het innen van de debiteuren van Kuyichi.
Wel ben ik bereid om tegen een betaling van 45.000 euro afstand te doen van mijn pandrecht op deze debiteuren over te dragen aan de andere pandhouders.”
Benta c.s. reageerde hier als volgt op:
“ [bestuurder BMS] , ik wens het ons allemaal toe dat er straks voor jou 45K uitrolt. Ik denk echter dat het realistischer is dat er in totaal nog 45K uitkomt na al deze maanden van vertraging.
[…]
Verdere vertraging is voor ons onacceptabel en dus betekent het dat wij geen keuze hebben dan zonder jou verder te opereren.”
De reactie van BMS was vervolgens:
“Ik ben niet akkoord met dit voorstel. Er moet eerst overeenstemming zijn tussen alle pandhouders voordat er iets met het pand kan gebeuren. Mocht er wel iets met het pand gebeuren zonder mijn toestemming zal ik niet aarzelen om juridische stappen te nemen.”
Benta c.s. hebben deze berichten op 3 april 2017 doorgestuurd naar HJA met het volgende begeleidende bericht:
“ [naam] en ik hebben [bestuurder BMS] herhaaldelijk de vraag gesteld of wij tot een gezamenlijke afronding van de inning van de debiteuren kunnen komen. Dit blijkt niet mogelijk omdat [bestuurder BMS] hiervoor onvoldoende basis ervaart.
Dit betekent dat wij jou verzoeken het dossier aan ons toe te sturen […] en een kopie aan [bestuurder BMS] als hij hier prijs op stelt. Dan is de zaak van jou uit naar de pandhouders afgehandeld en redden wij ons er verder mee.”
3.18.
Bij e-mail van 7 april 2017 heeft HJA met een beroep op het ontbreken van een eensluidende schriftelijke instructie van de gezamenlijke pandhouders afgifte van het gevraagde inningsdossier geweigerd.
3.19.
Bij vonnis in kort geding van 11 september 2017 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam HJA bij verstek veroordeeld om
“de administratie die zij uit hoofde van artikel 2.1 van de ‘Overeenkomst inzake inning van debiteuren van Kuyichi International B.V.’ onder zich heeft binnen veertien dagen na betekening af te geven”aan Benta c.s. Aan die veroordeling is een dwangsom verbonden.
3.20.
Op 19 september 2017 is IGOO opgericht met [geïntimeerde 2] als bestuurder.
3.21.
Op 2 oktober 2017 is het onder 3.19 genoemde verstekvonnis aan HJA betekend.
3.22.
Op 3 oktober 2017 zijn bij de door Benta c.s. ingeschakelde deurwaarder vier ordners afgeleverd; drie met verkoopfacturen van Kuyichi en een met administratie bestaande uit bankafschriften van HJA, enkele overzichten van uitstaande vorderingen en enige correspondentie met debiteuren van Kuyichi.
3.23.
Op 5 oktober 2017 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat HJA op 22 september 2017 is ontbonden en opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn.
3.24.
Op 26 maart 2019 heeft Blaak & Partners digitale e-mailcorrespondentie met debiteuren van Kuyichi aan Benta c.s. verstrekt.
Procedure in eerste aanleg
4. In eerste aanleg hebben Benta c.s. gevorderd dat [geïntimeerden] hoofdelijk worden veroordeeld aan hen te betalen een bedrag van € 166.383,15, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast hebben Benta c.s. een proceskostenveroordeling gevorderd, de nakosten daaronder begrepen.
5. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van Benta c.s. afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
Vorderingen in principaal en incidenteel hoger beroep
6. Benta c.s. vorderen dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en hun vorderingen uit de eerste aanleg alsnog toewijst, met een proceskostenveroordeling in beide instanties.
Beoordeling van het hoger beroep
De grieven
7. Benta c.s. waren opdrachtgevers van HJA. Met de
grieven I tot en met III en IXbetogen zij dat HJA jegens hen in strijd met haar zorgplicht op grond van de OID heeft gehandeld en dat [geïntimeerde 2] en [holding] daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt, en dat HJA en IGOO met elkaar vereenzelvigd dienen te worden.
8. Met de
grieven IV tot en met VIIIbetogen Benta c.s. dat de rechtbank ten onrechte een aantal thema’s in de beoordeling heeft betrokken. Dit had niet gemoeten omdat – kort gezegd – die thema’s niet door hen aan de vorderingen ten grondslag zijn gelegd. Het hof begrijpt het zo dat Benta c.s. niet verlangt dat het hof die thema’s in hoger beroep beoordeelt. Het hof heeft wat in de toelichting op deze grieven staat waar relevant wel meegenomen in zijn beoordeling hierna.
9. Benta c.s. voeren, samengevat, het volgende aan.
9.1.
De kern van de zaak ligt in de weigering van HJA om aan Benta c.s. een afschrift van de inningsadministratie te verschaffen. Die weigering is niet terecht.
9.2.
Door deze weigering is HJA tekortgeschoten in de nakoming van een op haar, uit hoofde van de OID rustende zorgplicht. Deze overeenkomst houdt verband met de OGP. De OGP was de overeenkomst van geldlening tussen de pandhouders en Kuyichi (zie r.o. 3.3). De pandhouders hadden met HJA de OID gesloten, die voorziet in de inning van (de verpande) debiteuren van Kuyichi (zie r.o. 3.8).
9.3.
De OID kent, anders dan is bepaald in art. 13.2 van de OGP, niet de eis van eenparigheid van stemmen.
9.4.
Het was niet aan HJA om er voor te waken dat het in de OGP opgenomen eenstemmigheidsvereiste ten aanzien van de voortzetting van het inningsproces binnen rechte, werd nageleefd. HJA was geen partij bij de OGP.
9.5.
HJA had zowel Benta c.s. als BMS een afschrift van de inningsadministratie kunnen verschaffen. Vervolgens was het dan aan hen geweest om te bepalen of en hoe zij het inningsproces wilden voortzetten.
9.6.
Het is ook niet juist dat HJA zich, door de inningsadministratie noch aan
Benta c.s. noch aan BMS te verstrekken, neutraal heeft opgesteld. De voortzetting van het inningsproces was primair van belang voor Benta c.s.. Verder zag art. 2.1 van de OID uitsluitend op de fase buiten rechte van het inningsproces. Met de fase binnen rechte behoorde HJA zich niet te bemoeien.
9.7.
HJA heeft wel de belangen van Benta c.s. behartigd toen zij BMS op
27 januari 2016 in gebreke heeft gesteld vanwege het niet terugbetalen van de aan haar verstrekte geldlening.
9.8.
De pandhouders dienden juist over de inningsadministratie te beschikken om te kunnen beoordelen of de voorzetting van het inningsproces binnen rechte zinvol zou zijn. Door de weigering de inningsadministratie (al dan niet in kopie) af te geven heeft HJA zich diametraal tegenover hen opgesteld en daarmee tegelijkertijd de ook op haar rustende zorgplicht uit hoofde van haar positie als jarenlang vaste juridische adviseur van Benta c.s. geschonden. Benta c.s. mochten er op vertrouwen dat HJA hun belangen zou behartigen.
9.9.
HJA heeft sinds 12 mei 2016 geen serieuze en substantiële inspanningen meer verricht om bij de curator na te gaan welke betalingen van verpande debiteuren bij Kuyichi terecht waren gekomen.
9.10.
Bij het kort geding heeft HJA verstek laten gaan en is niet in verzet gegaan. .
9.11.
HJA was de persoonlijke onderneming van [geïntimeerde 2] . Zij hield alle aandelen en was enig bestuurder van [holding] . Deze hield op haar beurt alle aandelen in HJA en was daarvan enig bestuurder. Het functioneren van HJA hing onverbrekelijk samen met de juridische expertise waarover ( [holding] in de persoon van) [geïntimeerde 2] beschikte.
9.12.
Door de weigering van HJA hen een afschrift van de inningsadministratie te verschaffen, hebben [holding] en [geïntimeerde 2] het in [geïntimeerde 2] gestelde vertrouwen op grove wijze beschaamd en de daarmee gepaard gaande zorgplicht hebben geschonden.
9.13.
HJA en IGOO hebben dezelfde (indirecte) aandeelhouder en (indirecte) bestuurder, te weten [holding] en/of [geïntimeerde 2] , waren en zijn op hetzelfde adres gevestigd en verrichten op exact hetzelfde terrein activiteiten.
9.14.
Verder wijzen de timing, het feit dat de proceskosten, waartoe HJA in het vonnis in kort geding van 11 september 2017 was veroordeeld, onbetaald waren gebleven en de omstandigheid dat het in de rede lag dat HJA door Benta c.s. zou worden aangesproken vanwege haar weigering hen een afschrift van de inningsadministratie te verschaffen, op een duidelijke intentie van [holding] en [geïntimeerde 2] om hun voortgezette activiteiten af te schermen tegen aansprakelijkheid tegenover Benta c.s..
9.15.
Als gevolg van het handelen van [geïntimeerden] hebben Benta c.s. schade geleden. Deze bestaat in de eerste plaats uit een significant lagere opbrengst van het inningsproces, ten opzichte van de verwachte opbrengst indien het inningsproces niet was onderbroken door de weigering van HJA een afschrift van de inningsadministratie te verstrekken.
Bestuurdersaansprakelijkheid
10. Het hof stelt bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [holding] en [geïntimeerde 2] het volgende voorop. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een (direct of indirect) bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder een persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval [1] .
11. Het hof begrijpt de
grieven IV tot en met VIzo dat het persoonlijk te maken ernstig verwijt alleen is gegrond op het niet op verzoek afgeven van de inningsadministratie. Andere feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat aan [holding] en/of [geïntimeerde 2] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zijn niet gesteld.
11. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een persoonlijk ernstig verwijt van [geïntimeerde 2] en/of [holding] . Dat is onvoldoende onderbouwd. Dat van [geïntimeerde 2] en [holding] via HJA jarenlang juridisch adviseur van Benta en GMNG zijn geweest leidt niet automatisch tot een persoonlijk ernstig verwijt. Voor zover de vertraging in de afgifte van de inningsadministratie al tot schade heeft geleid, zijn [holding] en [geïntimeerde 2] daarvoor dan ook niet aansprakelijk.
11. Verder was van een toerekenbare tekortkoming van HJA geen sprake. Het hof licht dit toe.
13.1.
Het is juist dat de OID geen bepaling over eenstemmigheid kent, maar de OGP kent deze wel. Het hof is van oordeel dat deze overeenkomsten in samenhang moeten worden bezien en dat het daarom niet onzorgvuldig is dat HJA bij de vervulling van haar opdracht de gezamenlijke belangen van de pandhouders als leidend heeft beschouwd.
13.2.
Daarover is HJA ook transparant geweest toen Benta c.s. en BMS tegenover elkaar kwamen te staan. HJA heeft bij herhaling aan de pandhouders duidelijk gemaakt dat zij alle mogelijke acties in het inningsproces heeft verricht en dat het treffen van rechtsmaatregelen tegen de resterende debiteuren het laatste middel was om het restant van de openstaande vorderingen te incasseren. Niet in geschil is dat de OID daarvoor een eenstemmige opdracht van de pandhouders vereist. Die opdracht werd als gevolg van het conflict tussen Benta c.s. en BMS niet gegeven.
13.3.
Er was geen wettelijke of contractuele verplichting van HJA om aan alleen Benta c.s. (een afschrift van) de inningsadministratie te verstrekken. Die verplichting is er wel jegens de opdrachtgevers gezamenlijk
(vgl. art. 7:412 BW). Daartoe was HJA wel bereid.
13.4.
Benta c.s. mochten niet van HJA verwachten dat zij partij zou kiezen voor de ene of de andere partij, met het risico op aanspraken van de andere partij van dien. Het hof ziet niet in waarom de langdurige relatie tussen HJA enerzijds en Benta en GMNC anderzijds tot een andere dan neutrale houding zou moeten leiden. Dat geldt ook wanneer in aanmerking wordt genomen dat Benta c.s. voor 8/9 deel van het aan Kuyichi geleende bedrag hebben gefinancierd.
Misbruik identiteitsverschil
14. Het hof begrijpt de stellingen van Benta c.s. met betrekking tot de aansprakelijkheid van IGOO zo, dat deze misbruik van het identiteitsverschil met HJA heeft gemaakt en daarom met HJA moet worden vereenzelvigd.
15. Het hof stelt hier voorop dat degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen misbruik kan maken van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen. Het maken van dit misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Deze verplichting tot schadevergoeding zal dan niet alleen rusten op de persoon die met gebruikmaking van zijn zeggenschap de betrokken rechtspersonen tot medewerking aan dat onrechtmatig handelen heeft gebracht, maar ook op deze rechtspersonen zelf. Dit komt omdat het ongeoorloofde oogmerk van degene die hen beheerst op grond van het recht dient te worden aangemerkt als een oogmerk ook van henzelf. Vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - kan, in uitzonderlijke omstandigheden, de meest aangewezen vorm van goedmaking (“redres”) van dit onrechtmatig handelen zijn [2] .
16. Het hof is van oordeel dat van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden niet is gebleken. Het feit dat HJA en IGOO dezelfde (indirecte) aandeelhouder en (indirecte) bestuurder hebben, op hetzelfde adres gevestigd zijn en op hetzelfde terrein activiteiten verrichten en IGOO kennelijk is opgericht om deze voortgezette activiteiten af te schermen tegen aansprakelijkheid – [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 2] betwisten deze voorstelling van zaken overigens - zijn op zichzelf en in samenhang beschouwd onvoldoende om misbruik van het identiteitsverschil te kunnen aannemen.
Slotsom
17. Bij deze stand van zaken faalt ook
grief X. Daarmee betogen Benta c.s. dat de rechtbank ten onrechte hun vorderingen heeft afgewezen en hen in de proceskosten heeft veroordeeld.
18. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Benta c.s. zullen worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing in hoger beroep
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen Benta c.s. en [geïntimeerden] gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2023;
  • veroordeelt Benta c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 5.689,-- aan griffierecht; € 7.144,-- (tarief V,
  • bepaalt dat als Benta c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Benta c.s. de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-,verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, P. Volker en S.H.M.A. Dumoulin en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, r.o. 3.5.