ECLI:NL:GHDHA:2025:122

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
200.327.504/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en exploitatieverplichting in geschil tussen huurder en verhuurder

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst voor een winkelruimte in Rijswijk tussen [appellant 1] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde] vordert ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de winkelruimte, omdat [appellant 1] de winkel gedurende bepaalde tijden gesloten heeft gehouden en de winkelruimte in gebruik zou hebben gegeven aan [appellant 2]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar in hoger beroep oordeelt het Gerechtshof Den Haag dat [appellant 1] niet tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof stelt vast dat er geen reguliere openingstijden zijn afgesproken en dat de winkel niet leeg heeft gestaan. De vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter. [appellant 1] c.s. worden in het gelijk gesteld en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag dat [appellant 1] c.s. op basis van het vonnis hebben voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.327.504/01
Zaaknummer rechtbank : 10232581 \ RL EXPL 22-19557
Arrest van 11 februari 2025
in de zaak van
1.
[appellant 1], mede handelend onder de namen Kledingreparatie Boogaard en Merx Schoenen- en Sleutelservice,
wonend in [woonplaats] ,
2.
[appellant 2] textiel fournituren naaimachine V.O.F.,
gevestigd in Rijswijk,
3.
[appellant 3] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.Y. te Kiefte, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.G.A. van Rappard, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant 1] c.s., [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant 1] huurt van [geïntimeerde] een winkelruimte in Rijswijk. [geïntimeerde] wil dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en de winkelruimte wordt ontruimd. Ook maakt [geïntimeerde] aanspraak op een contractuele boete. [geïntimeerde] vordert dit omdat de winkel een tijd gesloten is geweest. Verder heeft [appellant 1] de winkelruimte volgens [geïntimeerde] in gebruik gegeven aan [appellant 2] , dit is volgens de huurovereenkomst niet toegestaan.
1.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, nadat [appellant 1] in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd. Het hof komt tot het oordeel dat [appellant 1] niet is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst en dat de vorderingen van [geïntimeerde] moeten worden afgewezen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 mei 2023, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 8 februari 2023;
  • het arrest van dit hof van 13 juni 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 november 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , met bijlagen;
  • de akte uitlaten producties van [appellant 1] c.s., met bijlagen;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant 1] huurt vanaf 1 januari 2017 de winkelruimte aan het Waldhoornplein 15-18 in Rijswijk. [geïntimeerde] is op 1 januari 2021 eigenaar geworden van deze winkelruimte. De winkel maakt deel uit van een klein winkelcentrum. [geïntimeerde] is ook eigenaar van de overige winkelruimtes in dat winkelcentrum.
3.2
De huurovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
1.2
Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt als winkelruimte voor de verkoop van fournituren en naaimachines en reparatie van fietsen, mobiele telefoons en kleding.
1.3
Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven dan omschreven in 1.2.
(…)
10. Huurder heeft niet het recht op onderverhuur, tenzij verhuurder vooraf schriftelijk goedkeuring voor onderverhuur heeft verleend.
3.3
Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte 2012 in de zin van artikel 7:290 BW van toepassing (hierna: AB). In de AB is onder meer opgenomen:
5.1
Huurder zal het gehuurde - gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst – daadwerkelijk, geheel behoorlijk en zelf gebruiken uitsluitend in overeenstemming met de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming. (…)
(…)
6.1
Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van de verhuurder is het huurder niet toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden in huur, onderhuur of gebruik af te staan, dan wel de huurrechten geheel of gedeeltelijk aan derden over te dragen of in te brengen in een maatschap, commanditaire vennootschap, vennootschap onder firma of rechtspersoon.
6.2
Ingeval huurder handelt in strijd met bovenstaande bepaling, verbeurt huurder aan verhuurder per kalenderdag dat de overtreding voortduurt een direct opeisbare boete, gelijk aan tweemaal de op dat moment voor huurder geldende huurprijs per dag, onverminderd het recht van verhuurder om nakoming dan wel ontbinding van de huurovereenkomst alsmede schadevergoeding te vorderen.
(…)
9.7
Huurder zal het gehuurde in overeenstemming met de aard van het door hem daarin door hem daarin uitgeoefende bedrijf binnen de door de bevoegde instantie vastgestelde openingstijden voor het publiek geopend houden en daarin daadwerkelijk zijn bedrijf uitoefenen.
- indien het gehuurde deel uitmaakt van een winkelcentrum of winkelstraat ten minste gedurende de door verhuurder in overleg met huurder te bepalen reguliere openingstijden. (…)
3.4
In een e-mail van 24 februari 2022 heeft de eigenaar van “Supermarkt Buurman”, die zijn winkel heeft aan het Waldhoornplein 9, aan [geïntimeerde] gevraagd of hij de winkelruimte van [appellant 1] kan huren omdat deze “altijd dicht” is.
3.5
Op 22 maart 2022 heeft de beheerder van de winkelruimte, [betrokkene] van de firma Local Joe, namens [geïntimeerde] [appellant 1] erop gewezen dat het niet goed is voor de uitstraling van het winkelcentrum als de winkel van [appellant 1] vaak gesloten is en nadelig voor de overige ondernemers/winkeliers. [appellant 1] reageerde op 28 maart 2022 en schreef onder meer:
Wij zijn ook niet blij dat we afgesloten zijn (…).
3.6
Tussen de beheerder enerzijds en [appellant 1] anderzijds is daarna verder gecorrespondeerd over het gebruik van de winkelruimte. Bij brief van 2 juni 2022 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant 1] gesommeerd om de winkelruimte in gebruik te nemen en gedurende de reguliere openingstijden geopend te houden bij gebreke waarvan [geïntimeerde] aanspraak maakt op betaling van de contractuele boetes van € 250,- per dag voor iedere dag dat [appellant 1] in verzuim is.
3.7
Op 5 juli 2022 heeft een deurwaarder de winkelruimte om 9.02 uur en om 10.23 uur bezocht en geconstateerd dat de rolluiken eerst gesloten en later geopend waren en dat de entreedeur gesloten was. Hij heeft blijkens het proces-verbaal geen mensen in de winkelruimte gezien. Wel was er een brief op de deur geplakt met de mededeling dat de winkel op afspraak geopend is. Op 14 juli 2022 om 16.00 uur heeft de deurwaarder de winkelruimte opnieuw bezocht en geconstateerd dat de rolluiken geopend waren, maar de deur gesloten was en dat op de ruit de mededeling was geplakt dat de winkel op afspraak geopend is.
3.8
Blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 20 september 2022 is op het adres van de winkelruimte [appellant 2] gevestigd. [appellant 1] en [appellant 3] zijn ingeschreven als vennoten van [appellant 2] .
3.9
Op 3 januari 2023 heeft [geïntimeerde] een verzoekschrift op de voet van artikel 7:304 BW ingediend met het verzoek om een deskundige te benoemen om advies uit te brengen over de nader vast te stellen huurprijs op grond van artikel 7:303 BW. Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 6 juni 2023 is M. van Rijswijk benoemd als deskundige. Op 15 april 2024 heeft [geïntimeerde] [appellant 1] gesommeerd te bevestigen dat [appellant 1] instemt met de huurprijsverhoging, bij gebreke waarvan hij [appellant 1] zal dagvaarden.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant 1] c.s. gedagvaard en gevorderd dat, samengevat weergegeven, de huurovereenkomst wordt ontbonden en [appellant 1] wordt veroordeeld de winkelruimte te ontruimen. Hij vorderde verder betaling van de contractuele boete vanaf 1 maart 2022 tot aan de ontruiming, en veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten.
4.2
Subsidiair vorderde [geïntimeerde] hetzelfde, maar dan als hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] c.s.
4.3
[appellant 1] c.s. hebben in eerste aanleg geen verweer gevoerd. De kantonrechter heeft de huurovereenkomst ontbonden en [appellant 1] veroordeeld de winkelruimte te ontruimen. De kantonrechter heeft [appellant 1] ook veroordeeld tot betaling van de contractuele boete van € 250,- voor iedere kalenderdag dat [appellant 1] in de periode van 1 maart 2022 tot en met de datum waarop [appellant 1] het gehuurde zal ontruimen in verzuim is geweest met zijn exploitatieverplichting. [appellant 1] is tot slot veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant 1] c.s. zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij hebben verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant 1] c.s. vorderen dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant 1] uit hoofde van het vonnis heeft voldaan. Verder vorderen [appellant 1] c.s. dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] jegens [appellant 1] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door ten laste van [appellant 1] c.s. beslag te leggen. Zij vorderen subsidiair de ingangsdatum van de contractuele boete te wijzigen naar 16 juni 2022, de einddatum vast te stellen op 30 september 2022 en de contractuele boete te matigen. [appellant 1] c.s. vorderen tot slot dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding, gestelde huurachterstand en gevorderde verklaring voor recht

6.1
Voordat het hof ingaat op de grondslagen waarop de vorderingen van [geïntimeerde] rusten bespreekt het hof de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant 1] een huurachterstand heeft en de door [appellant 1] gevorderde verklaring voor recht.
6.2
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord aangevoerd dat er een huurachterstand bestaat wanneer wordt uitgegaan van de door de deskundige Van Rijswijk geadviseerde huurprijs (zie achter 3.9). Uit de stellingen van [geïntimeerde] kan echter niet worden afgeleid dat de huurprijs al door de rechter nader is vastgesteld, zodat in dit geding niet kan worden aangenomen dat er een huurachterstand bestaat, laat staan een huurachterstand die de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld de gestelde huurachterstand aan zijn vorderingen ten grondslag te leggen, faalt dit betoog dus.
6.3
[appellant 1] c.s. hebben in hoger beroep onder meer gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door ten laste van [appellant 1] c.s. beslag te leggen. Deze vordering is te beschouwen als een vordering in reconventie. Die kan echter niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld (artikel 353 lid 1 Rv). Het is wel mogelijk in hoger beroep een vordering tot ongedaanmaking in te stellen die ertoe strekt dat wordt terugbetaald wat op basis van een vernietigd vonnis is voldaan. [1] De in hoger beroep geformuleerde vordering van [appellant 1] c.s. met betrekking tot de verklaring voor recht voldoet daar echter niet aan. [appellant 1] c.s. zullen in dit deel van de vordering dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
G
rondslagen vordering
6.4
[geïntimeerde] heeft zijn vordering op twee grondslagen doen rusten. De eerste is dat [appellant 1] in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende exploitatieverplichting en de tweede is dat hij de winkelruimte heeft gebruikt voor, dan wel in gebruik heeft gegeven aan, een groothandel, althans een ander ( [appellant 2] ). Het hof zal hierna afzonderlijk beide grondslagen bespreken.
De exploitatieverplichting
6.5
[geïntimeerde] legt aan zijn vordering in de eerste plaats ten grondslag dat de winkelruimte niet in gebruik is (genomen) overeenkomstig de in artikel 1.2 van de huurovereenkomst bepaalde bestemming. Hij voert in hoger beroep aan dat de winkel in ieder geval in de periode van 1 juli 2021 tot 1 oktober 2022 niet geopend was. Hij brengt naar voren dat op grond van artikel 5.1 AB [appellant 1] verplicht is het gehuurde daadwerkelijk, geheel en behoorlijk zelf te gebruiken overeenkomstig de overeengekomen bestemming. Verder voert hij aan dat [appellant 1] op grond van artikel 9.7 AB verplicht is de winkel gedurende reguliere openingstijden geopend te houden. Aan die verplichtingen voldoet hij volgens [geïntimeerde] niet omdat de winkel lange tijd gesloten is geweest.
6.6
[appellant 1] heeft erkend dat de winkel gedurende de coronapandemie gesloten is geweest en vanaf 1 oktober 2022 weer volledig geopend was. Vanaf 1 april 2022 heeft hij de rolluiken open gedaan en de lichten laten branden, en klanten op afspraak geholpen.
6.7
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1.2 van de huurovereenkomst bepaalt voor welk doel het gehuurde mag worden gebruikt. Dit artikel beperkt dus de gebruiksmogelijkheden van het gehuurde, maar legt als zodanig geen verplichtingen aan de huurder op. Artikel 5 lid 1 AB doet dat wel, omdat het bepaalt dat de huurder verplicht is het gehuurde daadwerkelijk te gebruiken overeenkomstig de contractuele bestemming. Op grond van dit artikel mag de huurder het gehuurde dus niet ongebruikt laten en leeg laten staan. Het artikel brengt tot uitdrukking dat het ook in het belang van de verhuurder is dat het gehuurde daadwerkelijk wordt gebruikt, omdat leegstand tot waardevermindering en vaak ook tot verloedering kan leiden. Artikel 5.1 AB staat echter niet op zichzelf. Artikel 9.7 AB schrijft namelijk voor dat de huurder de winkelruimte zal openhouden binnen vastgestelde openingstijden en daarin (tijdens deze vastgestelde openingstijden) daadwerkelijk zijn bedrijf zal uitoefenen. Omdat artikel 9.7 AB specifieke voorschriften over de openingstijden bevat, kan niet uit artikel 5.1 AB worden afgeleid dat een gehuurde winkel niet gesloten mag zijn.
6.8
Ten aanzien van de algemene verplichting van artikel 5.1 AB overweegt het hof als volgt. [appellant 1] heeft erkend dat de winkel in ieder geval tot 1 april 2022 geruime tijd gesloten is geweest. Het hof is echter van oordeel dat uit alleen dat feit niet kan volgen dat de winkelruimte door [appellant 1] niet is gebruikt conform de overeengekomen bestemming. De winkel heeft gedurende die periode immers niet leeg gestaan en is in zoverre ook gebruikt als winkel met de bestemming die is overeengekomen in artikel 1.2. van de huurovereenkomst.
6.9
Voor de vraag of de winkel daadwerkelijk geopend moest zijn om te voldoen aan de verplichting die in artikel 5.1 AB is neergelegd, is als gezegd artikel 9.7 AB van belang. Artikel 9.7 AB spreekt in de eerste plaats van “door de bevoegde instantie vastgestelde openingstijden.” Daarop beroept [geïntimeerde] zich niet, en hij heeft ook niet gesteld dat er door de bevoegde instantie openingstijden voor het winkelcentrum zijn bepaald. In de tweede plaats bepaalt artikel 9.7 AB dat, voor het geval de winkelruimte deel uitmaakt van een winkelcentrum of winkelstraat, deze geopend moet zijn “gedurende de door verhuurder na overleg met huurder te bepalen reguliere openingstijden.” [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat door hem of zijn rechtsvoorganger in overleg met [appellant 1] reguliere openingstijden zijn bepaald. Dat zou ook moeilijk te rijmen zijn met de onweersproken stelling van [appellant 1] c.s. dat in het winkelcentrum ook horeca en een verloskundigenpraktijk is gevestigd en dat de openingstijden van de in het winkelcentrum gevestigde ondernemingen sterk uiteenlopen. Hij heeft er in dat verband ook onweersproken op gewezen dat de verloskundigenpraktijk slechts op afspraak open is.
6.1
Het voorgaande betekent dat het hof tot 1 april 2022, dus toen de winkel gesloten was, geen tekortkoming in de nakoming van de exploitatieverplichtingen van [appellant 1] kan vaststellen.
6.11
Vanaf 1 april 2022 heeft [appellant 1] de winkel op afspraak geopend en vanaf 1 oktober 2022 weer volledig. Omdat, zoals hiervoor is overwogen, geen reguliere openingstijden zijn afgesproken zoals bedoeld in artikel 9.7 AB, stond het [appellant 1] vrij zijn bedrijfsvoering op deze manier in te richten. Ook in de periode vanaf 1 april 2022 heeft er dus geen tekortkoming bestaan. In zoverre is niet relevant of de winkel vanaf 1 oktober 2022 weer volledig geopend is geweest. Het hof gaat daar overigens wel van uit. [appellant 1] heeft dit, onderbouwd met omzetcijfers, gesteld. [geïntimeerde] heeft naar voren gebracht (2.25 inleidende dagvaarding) dat op 14 oktober 2022 van een normale exploitatie nog geen sprake was, maar hij heeft niet aangegeven welke elementen van een normale exploitatie volgens hem ontbraken, terwijl hij erkent dat er iemand in de winkel aanwezig was.
6.12
Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat de winkelruimte niet conform de bestemming wordt gebruikt omdat een (groot) deel van de winkelruimte als opslag wordt gebruikt, oordeelt het hof dat die stelling niet van een voldoende onderbouwing is voorzien. [appellant 1] c.s. hebben foto’s in het geding gebracht waaruit blijkt dat de winkelruimte voor klanten is ingericht met naaimachines en toebehoren. Tegen die achtergrond is de enkele stelling van [geïntimeerde] dat dit toch anders is, niet voldoende onderbouwd. Overigens acht het hof het min of meer vanzelfsprekend dat een winkel ook een opslagruimte nodig heeft en dat een deel van het gehuurde voor opslag mag worden gebruikt. Artikel 1.2 van de huurovereenkomst en artikel 5.1 AB staan daar op zichzelf dan ook niet aan in de weg. [geïntimeerde] lijkt dat ook te onderkennen. Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde hij dat hij niet wil dat de winkel een opslag of een werkplaats wordt en dat de huidige situatie acceptabel is.
6.13
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat het gesloten houden van de winkel en later het op afspraak geopend houden van de winkel wel een tekortkoming is, is het hof (ten overvloede) van oordeel dat die tekortkoming niet de ontbinding en de gevolgen daarvan rechtvaardigt. In de periode waarin de winkel gesloten was, waren geruime tijd coronamaatregelen van kracht. [appellant 1] heeft voldoende onderbouwd naar voren gebracht dat hij door personeelsgebrek de winkel daarna niet direct kon openen. Nadat [appellant 1] namens [geïntimeerde] op de exploitatieverplichting is aangesproken, heeft hij actie ondernomen om de winkel weer (op afspraak) te openen. Naar [appellant 1] onweersproken heeft gesteld, is de winkelruimte gelegen in een atypisch winkelcentrum, met verschillende bedrijven, die allemaal niet behoren tot de reguliere bedrijven die normaal gesproken in een winkelcentrum worden aangetroffen (bakker, slager etc.). Dat [geïntimeerde] daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van het feit dat de winkel gesloten is geweest, kan ook daarom al niet worden aangenomen. Het verlies van de winkelruimte kan voor [appellant 1] daarentegen ernstige gevolgen hebben, omdat hij zijn bedrijf dan moet verplaatsen, terwijl het nu dicht bij zijn andere winkel is gevestigd en hij daar, zoals hij onweersproken heeft gesteld (p-v mondelinge behandeling), zijn klantenkring heeft opgebouwd. Tegen de achtergrond van deze omstandigheden kan, als er sprake zou zijn van een tekortkoming, die tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigen.
Verboden ingebruikgeving
6.14
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering verder ten grondslag gelegd dat [appellant 1] de winkelruimte in gebruik heeft gegeven aan een derde, namelijk [appellant 2] en dat hij de winkelruimte gebruikt voor een groothandel.
6.15
Ten aanzien van de stelling dat de winkelruimte in gebruik is gegeven aan [appellant 2] heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat die vof volgens de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel haar hoofdvestiging heeft op het adres van de winkelruimte. [appellant 1] c.s. hebben echter betwist dat [appellant 2] daadwerkelijk haar bedrijf voert vanuit de winkelruimte. Tegenover die betwisting acht het hof de enkele inschrijving van [appellant 2] op het adres van de winkelruimte niet voldoende om aan te nemen dat de winkelruimte in gebruik is gegeven aan [appellant 2] . De websitevermelding waarop [geïntimeerde] zich heeft beroepen acht het hof ook niet zwaarwegend nu [appellant 1] c.s. gemotiveerd hebben betwist dat die websitevermelding de juiste stand van zaken weergeeft en verder uit niets blijkt dat vanuit de winkelruimte door [appellant 2] een onderneming wordt gedreven. Uit de door [appellant 1] overgelegde omzetcijfers blijkt veeleer dat het gehuurde door [appellant 1] wordt geëxploiteerd. Evenmin is gebleken dat er, zoals op die website staat, meubels worden verkocht.
6.16
Ook kan niet worden vastgesteld dat, zoals [geïntimeerde] stelt, een groothandel wordt gedreven vanuit de winkelruimte. In de overeenkomst is het begrip groothandel niet gedefinieerd. Dat de winkelruimte uitsluitend mag worden gebruikt voor de verkoop van naaimachines aan particulieren, is ook niet af te leiden uit artikel 1.2 van de huurovereenkomst. Ook verkoop aan professionele gebruikers van naaimachines kwalificeert immers als een verkoop zoals in dat artikel bepaald. Het enkele feit dat, behalve aan particulieren, ook aan ondernemers naaimachines worden verkocht, brengt daarom nog niet mee dat sprake is van een groothandel en van een gebruik in strijd met de bepalingen in de huurovereenkomst.
6.17
Het voorgaande brengt mee dat het hof ook niet kan concluderen dat de winkelruimte in gebruik is gegeven aan een derde.
Boete
6.18
[geïntimeerde] heeft zijn vordering met betrekking tot de boete gebaseerd op artikel 31 AB (2.10 inleidende dagvaarding en 4.16 memorie van antwoord). Op grond van artikel 31 AB is de huurder een boete verschuldigd indien hij zich, na behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, niet houdt aan (onder meer) de verplichtingen voortvloeiend uit de artikelen 5.1 en 9 AB. Het hof heeft hiervoor overwogen dat van een schending van de verplichtingen geen sprake is, zodat [appellant 1] terecht aanvoert dat ook geen boete is verschuldigd.
6.19
Het hof voegt daaraan het volgende toe. De e-mails van de beheerder van de winkelruimte van 22 maart 2022, 30 maart 2022 en 20 mei 2022 waren gericht op beëindiging van de huurovereenkomst, en kunnen niet gelden als een behoorlijke ingebrekestelling ten aanzien van de exploitatieverplichting. [geïntimeerde] stelt dat een
schriftelijkeingebrekestelling niet vereist is. Wat daarvan ook zij, hij duidt niet voldoende specifiek aan wanneer en op welke wijze hij [appellant 1] dan mondeling of anderszins behoorlijk in gebreke heeft gesteld, dus hem een termijn heeft gesteld om de winkel weer te openen. Pas in de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 2 juni 2022 is [appellant 1] gesommeerd de winkelruimte in gebruik te nemen en gedurende de reguliere openingstijden geopend te houden. Op dat moment was de winkel echter al op afspraak geopend en voldeed [appellant 1] aan de exploitatieplicht zoals het hof die hierboven heeft vastgesteld en uitgelegd. Ook om die reden is [appellant 1] geen boete verschuldigd.
Bewijsaanbod
6.2
[geïntimeerde] heeft bewijs door deskundigen aangeboden van zijn stelling dat het soort naaimachines dat in het gehuurde was opgesteld, pleegt te worden gebruikt door professionele naaiateliers. De rechter is niet gehouden een dergelijk aanbod te honoreren en het hof ziet daar in dit geval ook geen aanleiding toe, al is het maar omdat hiervoor is overwogen dat niet noodzakelijkerwijs sprake is van strijd met de overeengekomen bestemming indien behalve aan particulieren ook aan andere ondernemers wordt geleverd.
6.21
Het bewijsaanbod dat in randnummer 6.2 van de memorie van antwoord is geformuleerd wordt gepasseerd omdat het niet kenbaar betrekking heeft op feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden.
De ongedaanmakingsvordering
6.22
[appellant 1] c.s. hebben gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan hen terug te betalen het bedrag van € 1.388,46 dat zij op basis van het vonnis van de kantonrechter hebben voldaan. Die vordering zal worden toegewezen nu het vonnis moet worden vernietigd en die betaling dus onverschuldigd is verricht.
Conclusie en proceskosten
6.23
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant 1] c.s. slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep. De kosten in eerste aanleg worden begroot op nihil aangezien [appellant 1] c.s. geen verweer hebben gevoerd.
6.1
Die proceskosten in hoger beroep worden begroot op:
dagvaarding € 109,44
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 5.532,50 (2,5 punten × tarief IV)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 6.162,94

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 8 februari 2023,
en
opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant 1] c.s. van het bedrag van € 1.388,46, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 oktober 2023 tot aan de dag van terugbetaling;
  • verklaart [appellant 1] c.s. niet-ontvankelijk in hun vordering die ertoe strekt dat een verklaring voor recht wordt uitgesproken;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant 1] c.s. begroot op nihil;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant 1] c.s. tot op heden begroot op € 6.162,94;
  • bepaalt dat als [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na datum van dit arrest aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [geïntimeerde] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.P.J. Ruijpers en A.F.H. ten Brummelhuis en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1263,