ECLI:NL:GHDHA:2025:1212

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
29 juni 2025
Zaaknummer
200.353.075/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inbewaringstelling van een failliet in het kader van de faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2025. De zaak betreft de verzoeker, die in staat van faillissement is verklaard en inbewaring is gesteld. De rechtbank had het verzoek van de verzoeker tot opheffing of schorsing van het bevel tot inbewaringstelling afgewezen. De verzoeker had eerder, op 20 maart 2018, faillissement aangevraagd, waarna mr. R. Cats als rechter-commissaris en mr. J.A. Dullaart als curator waren aangesteld. De inbewaringstelling werd bevolen op 3 maart 2025, en de verzoeker had hiertegen hoger beroep aangetekend. Het hof oordeelde dat de verzoeker zijn wettelijke inlichtingenplicht niet voldoende nakomt, wat aanleiding gaf tot de inbewaringstelling. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de verzoeker onvoldoende openheid van zaken gaf over zijn financiële situatie en activa. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het bevel tot inbewaringstelling per 4 april 2025 voor de duur van twee maanden onder voorwaarden werd geschorst. De grieven van de verzoeker werden verworpen, en het hof benadrukte het belang van volledige medewerking van de failliet aan de curator voor een goede afwikkeling van het faillissement.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.353.075/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/18/96 F
Beschikking van 3 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonend in [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. R.P.C. van de Ven, kantoorhoudend in ’s-Hertogenbosch.

1.Procesverloop

1.1.
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2018 is [verzoeker] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. R. Cats tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. J.A. Dullaart, advocaat te Naaldwijk, als curator. Tegen de faillietverklaring heeft [verzoeker] (tevergeefs) rechtsmiddelen aangewend: hoger beroep en beroep in cassatie.
1.2.
Op 3 maart 2025 is de inbewaringstelling van [verzoeker] bevolen door de rechtbank Den Haag. Het bevel tot inbewaringstelling is per 25 maart 2025 tenuitvoergelegd. De curator heeft [verzoeker] diezelfde dag bezocht.
1.3.
Vervolgens heeft op 27 maart 2025 het verhoor op grond van artikel 5, eerste lid, van het EVRM plaatsgevonden. [verzoeker] heeft toen verzocht om opheffing, subsidiair schorsing van de inbewaringstelling. Bij beschikking van 27 maart 2025 heeft de rechtbank die verzoeken afgewezen. Tegen deze beschikking richt zich het hoger beroep van [verzoeker]. Zijn beroepschrift (met producties) heeft het hof op 2 april 2025 ontvangen.
1.4.
Op 3 april 2025 heeft de curator een verzoek gedaan tot schorsing van het bevel tot inbewaringstelling. De rechter-commissaris heeft dit verzoek ondersteund. Op
4 april 2025 heeft de rechtbank het bevel tot inbewaringstelling onder voorwaarden geschorst voor de duur van twee maanden.
1.5.
In het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank van 27 maart 2025 heeft de curator een verweerschrift (met producties) ingediend en [verzoeker] daarna nog een ‘akte inbrenging nadere feiten en aanvullende producties’.
1.6.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep stond aanvankelijk gepland op 13 mei 2025, maar is toen niet doorgegaan vanwege het overlijden van de curator, mr. J.A. Dullaart. Op 26 mei 2025 is het hoger beroep alsnog op zitting behandeld, waarbij verschenen zijn:
  • [verzoeker], bijgestaan door mr. R.P.C. van de Ven en mr. H.J. School, beiden advocaat te ’s-Hertogenbosch, en
  • mr. M.L. van Dokkum namens de (overleden) curator en

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (3.3 tot en met 3.6):

Toetsingskader
3.3.
Artikel 105 lid 1 Fw verplicht [verzoeker] om de curator alle inlichtingen te verschaffen die de curator nodig heeft voor een goede afwikkeling van het faillissement. [verzoeker] moet de curator gevraagd en ongevraagd informeren over feiten en omstandigheden waarvan hij weet of behoort te weten dat deze voor de om vang, het beheer of de vereffening van de boedel van belang zijn. Meer in het bijzonder moet [verzoeker] opgave doen van al zijn bronnen van inkomsten en alle activa in zowel het binnen- als buitenland. Hierbij mag [verzoeker] er niet van uitgaan dat de curator hem op zijn woord gelooft, maar zal hij zijn informatie - op overzichtelijke wijze - met schriftelijke stukken moeten onderbouwen.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de gronden waarop het bevel tot inbewaringstelling werd gegeven zich nog steeds voordoen. Het verhoor heeft duidelijk gemaakt dat [verzoeker] nog steeds geen openheid van zaken verstrekt. Zo werd eerst na herhaald doorvragen duidelijk dat [verzoeker] tijdens zijn aanhouding in een BMW 3-serie, cabriolet, uit 2009 reed. [verzoeker] stelt eigenaar van deze auto te zijn, terwijl het kenteken niet op zijn naam staat. Van het bestaan van deze auto was de curator niet op de hoogte. Tijdens het verhoor heeft [verzoeker] enige informatie verstrekt over de afwikkeling van de nalatenschap van zijn in mei 2024 overleden vader, maar ook hier blijft veel onduidelijk. [verzoeker] verklaart weliswaar dat één van zijn broers is aangewezen als executeur-testamentair, maar dat deze zich alleen buigt over de schulden. Wie zich bemoeit met de baten weet [verzoeker] niet. Pas na doorvragen wordt duidelijk dat in de nalatenschap actief aanwezig is in de vorm van overwaarde (2 tot 2,5 ton) op een woning in Tiel. Ook hiervan was de curator niet op de hoogte. Evenmin wordt duidelijk wie de certificaten houdt in de STAK Youtoo Holding. [verzoeker] noemt de naam van een limited (ltd) gevestigd op de Seychellen, maar wie de bestuurder van deze vennootschap is blijft volstrekt onduidelijk. Ook komt er geen verklaring voor de schriftelijke uitlating van [verzoeker] jegens de Rabobank in 2022 waarin hij verklaart Ultimate Beneficial Owner (UBO) van het bedrijf te zijn.
3.5.
Bovenstaande punten illustreren de weinig coöperatieve houding van [verzoeker]. Van het vrijwillig verstrekken van informatie is géén sprake. Deze houding zal moeten veranderen voordat over schorsing dan wel opheffing van de inbewaringstelling kan worden gesproken. Het ligt op de weg van [verzoeker] om volledige openheid van zaken te geven en de curator (actief) te informeren, zodat de curator op een voortvarende wijze tot een goede afwikkeling van het faillissement kan komen. De informatie die [verzoeker] verstrekt, dient - op overzichtelijke wijze - te worden onderbouwd mét schriftelijke stukken. Als de curator en de rechter-commissaris de verstrekte informatie onvoldoende vinden, dan is het aan [verzoeker] om met aanvullende informatie te komen.
Proportionaliteit en subsidiariteit
3.6.
Ter zake de proportionaliteit overweegt de rechtbank dat [verzoeker] pas een kleine drie dagen van zijn vrijheid is ontnomen. De inbreuk op zijn persoonlijke vrijheid is op dit moment ruim voldoende te rechtvaardigen, gelet op het belang van de schuldeisers om tot een goede afwikkeling van het faillissement te komen. Ter zake de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat [verzoeker] zijn vrijheid niet nodig heeft om aan zijn verplichting ex artikel 105 Fw te voldoen. Het betalen van salarissen van werknemers binnen de ondernemingen waarbij [verzoeker] bestuurder is, kan door een gevolmachtigde worden gedaan. [verzoeker] kan de door de curator verzochte stukken digitaal opzoeken en voor zover nodig digitaal opvragen. De curator kan daarin wellicht voorzien door middel van het meenemen van een laptop naar de PI. In het uiterste geval kunnen [verzoeker] en de curator tijdens een faillissementsverhoor in het Paleis van Justitie in Den Haag samen op de eventueel benodigde digitale systemen van [verzoeker] inloggen.”
2.2.
[verzoeker] heeft daartegen twee grieven aangevoerd. Grief 1 richt zich tegen de volgens hem onjuiste vaststelling van de feiten en de conclusie van de rechtbank, dat hij een oncoöperatieve failliet is en dat hij de medewerkings- en informatieplicht schendt (punten 3.4 en 3.5 van de bestreden beschikking). Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de inbewaringstelling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (punt 3.6 van de bestreden beschikking). Namens de curator is verweer gevoerd, dat ertoe strekt dat het bevel tot inbewaringstelling niet wordt opgeheven, maar in stand blijft, waarbij de schorsing vooralsnog kan worden gehandhaafd.
2.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Op [verzoeker] rust als failliet onder andere een wettelijke inlichtingenplicht (art. 105 Fw) en een medewerkingsverplichting (art. 105a Fw). Als failliet kan hij op de voet van art. 87 Fw in verzekerde bewaring worden gesteld wanneer hij wettelijke verplichtingen in verband met het faillissement niet nakomt, of een gegronde vrees voor dat niet nakomen bestaat. De Faillissementswet kent de mogelijkheid van schorsing van deze inbewaringstelling niet. Deze mogelijkheid is in de rechtspraktijk ontwikkeld en geaccepteerd. Daarbij geldt een toetsingskader met (processuele) waarborgen, zoals dat door de Hoge Raad is uiteengezet en ook het hof tot uitgangspunt neemt. [1]
2.4.
De inbewaringstelling is een vrijheidsbeperkende maatregel, die slechts in overeenstemming is met artikel 5 lid 1, aanhef en onder b, EVRM indien zij wordt aangewend om de gefailleerde te dwingen tot naleving van de wettelijke verplichtingen die voor hem aan zijn faillissement zijn verbonden. In het licht van het uit het EVRM voortvloeiende subsidiariteitsbeginsel kan een inbewaringstelling slechts worden bevolen indien het daarmee beoogde doel niet op minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Schorsing van de inbewaringstelling, zo nodig onder het stellen van voorwaarden, kan een dergelijke minder ingrijpende wijze vormen om het beoogde doel te bereiken. De mogelijkheid van voorwaardelijke of onvoorwaardelijke schorsing van de inbewaringstelling strookt dan ook met uitleg en toepassing van de Faillissementswet in overeenstemming met de voor Nederland uit het EVRM voortvloeiende verplichtingen.
2.5.
Het bedoelde subsidiariteitsbeginsel brengt mee dat de rechter steeds is gehouden om te onderzoeken wat passend is in de voorliggende situatie en waarmee kan worden volstaan. Tot een dergelijk onderzoek is de rechter onder meer gehouden bij ieder verzoek om de inbewaringstelling op te heffen (art. 88 lid 1 Fw). Steeds moet worden getoetst of is voldaan aan de vereisten die op grond van art. 87 lid 1 Fw gelden voor het bevelen van de inbewaringstelling zelf. Is dat niet, of niet langer het geval, dan dient de inbewaringstelling te worden geweigerd, respectievelijk beëindigd. Een gefailleerde mag dan ook op ieder moment gedurende de periode van de schorsing van de inbewaringstelling, de rechter verzoeken om de inbewaringstelling op te heffen, dan wel de voorwaarden waaronder de inbewaringstelling is geschorst, op te heffen of aan te passen.
2.6.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [verzoeker] in de gegeven omstandigheden zijn inlichtingenplicht en medewerkingsverplichting onvoldoende nakomt. Een juiste nakoming van die verplichtingen luistert nauw, eens te meer als, zoals in dit geval, de failliet nog volop onderneemt, actief aan het economische leven deelneemt en zich bedient van, althans betrokken is bij, een serie binnen- en buitenlandse vennootschappen, waarvan de financiële positie voor de curator (onder andere door het ontbreken van betrouwbare, goedgekeurde, recente jaarstukken) niet (voldoende) of (zeer) beperkt inzichtelijk is of wordt gemaakt.
2.7.
Volgens de curator schiet [verzoeker] bij voortduring verwijtbaar tekort in de nakoming van deze verplichtingen, tracht [verzoeker] hem op een dwaalspoor te brengen ten aanzien van het uiteindelijke economische belang bij dan wel de economische eigendom van de (certificaten van) aandelen in het conglomeraat van vennootschappen dat hij beheerst en probeert [verzoeker] hem bovendien een rad voor ogen te draaien ten aanzien van de waarde van die vennootschappen door schulden op te voeren waarvoor geen enkel bewijs bestaat.
2.8.
De curator heeft concrete voorbeelden genoemd van eerdere schendingen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht, die een negatieve wisselwerking in de verhouding tussen de curator en failliet teweeg hebben gebracht. Zo is hem door de advocaat van [verzoeker] als bijlage bij een e-mailbericht van 24 december 2024 een bankafschrift toegestuurd, waarin de gegevens van de rekeninghouder waren weggelakt. De begeleidende tekst in het e-mailbericht luidt: ‘bijgaand het afschrift met daarin de bankbalans van de derde-partij die een bedrag ter beschikking kan stellen ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement van cliënt’. Uit de door [verzoeker] op 11 april 2025 – dus na het bevel inbewaringstelling en de schorsing ervan – toegestuurde stukken bleek dat het hier gaat om een bankrekening van [Software], een door [verzoeker] bestuurde vennootschap.
Ook heeft [verzoeker] de curator niet ingelicht over het vrijvallen van de nalatenschap van de overleden vader van [verzoeker] en het door [verzoeker] (onbevoegd) laten opmaken van een akte van zuivere aanvaarding van die nalatenschap. De curator heeft deze informatie zelf verzameld nadat de executeur van de nalatenschap, zijnde [verzoeker] broer, contact met hem had opgenomen.
Deze voorbeelden van eerdere schendingen kunnen op zichzelf genomen geen basis vormen voor het (voortduren van het) bevel tot inbewaringstelling. Deze niet verschafte inlichtingen zijn immers inmiddels bekend en het bevel tot inbewaringstelling is niet bedoeld als strafmaatregel. Wel tonen deze en andere voorbeelden van eerdere schendingen aan dat [verzoeker] niet steeds de coöperatieve failliet is geweest die hij stelt te zijn. Dat [verzoeker] ten aanzien van de auto, waarin hij tijdens zijn aanhouding reed, geen onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en dat in zoverre de bestreden beschikking niet juist is, doet hier niet aan af.
2.9.
Door de curator is bovendien voldoende aannemelijk gemaakt dat [verzoeker] - hoewel hij inmiddels nadere informatie heeft verstrekt en een groot aantal stukken heeft aangeleverd - nog steeds onvoldoende inzicht verschaft voor het kunnen beantwoorden van de vraag welke waarde moet worden toegekend aan de (economische) belangen van [verzoeker] in het conglomeraat van vennootschappen waarbij hij betrokken is. In dit verband is gewezen op het als productie 2 bij het verweerschrift gevoegde e-mailbericht van 29 april 2025 aan [verzoeker], met daarin een reactie van de curator op [verzoeker] antwoorden op vragen die onderdeel vormden van de schorsingsvoorwaarden. In het verweerschrift is ook gewezen op tegenstrijdigheden tussen stellingen van [verzoeker] en door hem (na de schorsing van de inbewaringstelling) verstrekte stukken, onder meer met betrekking tot New Business Futures Ltd. In het belang van een juiste afwikkeling van de boedel heeft de curator belang bij concretere informatie, openheid en medewerking van [verzoeker] hieromtrent. Vooralsnog is voldoende aannemelijk dat [verzoeker] meer openheid over de gang van zaken binnen het conglomeraat kan geven dan hij in de afgelopen periode, in zijn laatste akte en ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft toevertrouwd.
2.10.
Naar het oordeel van het hof bestond er voldoende aanleiding om over te gaan tot toepassing van het dwangmiddel van de inbewaringstelling en bestaat er ook op dit moment nog voldoende grond voor dat inmiddels geschorste dwangmiddel. Gegeven de opstelling van [verzoeker], waarmee de curator zich zag geconfronteerd, was deze maatregel niet disproportioneel, terwijl ook werd voldaan aan het subsidiariteitsvereiste. Dit wordt niet anders doordat [verzoeker] niet voorafgaande aan het bevel is gehoord en er ook nog geen faillissementsverhoor door de rechter-commissaris had plaatsgevonden. [2] Niet aannemelijk is geworden dat een dergelijk verhoor (door de rechtbank en/of de rechter-commissaris) de maatregel overbodig had gemaakt, te minder nu [verzoeker] ondanks toepassing van de maatregel nog steeds onvoldoende informatie verstrekt.
2.11.
Het bevel tot inbewaringstelling is per 4 april 2025 voor de duur van twee maanden geschorst. Ook tijdens de schorsing dienen de gronden voor de inbewaringstelling aanwezig te zijn. Aan die voorwaarde is, als gezegd, voldaan. Voor een bevel tot opheffing van het inmiddels geschorste bevel tot inbewaringstelling bestaat dan ook geen aanleiding, ook al vindt [verzoeker] zelf (punt 21 van zijn laatste akte) dat hij zich in de periode na zijn schorsing coöperatief heeft opgesteld. Gevreesd moet worden dat het (zonder schorsing) opheffen van het bevel ertoe zal leiden dat de informatie die benodigd is voor een juiste afwikkeling van de boedel er niet of niet zonder meer zal komen.
2.12.
Binnen de schorsingsperiode dient door de rechtbank een herbeoordeling plaats te vinden. [3] Voor het tijdens de nog lopende schorsingsperiode bevelen van een (hernieuwde) schorsing in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
2.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven niet kunnen leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarin het op 27 maart 2025 gedane verzoek tot opheffing dan wel schorsing van het bevel tot inbewaringstelling is afgewezen. Daarom volgt een bekrachtiging, waarbij wordt verstaan dat het bevel tot inbewaringstelling per 4 april 2025 onder voorwaarden voor de duur van twee maanden is geschorst.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2025, voor zover daarin het op 27 maart 2025 gedane verzoek tot opheffing dan wel schorsing van het bevel tot inbewaringstelling van 3 maart 2025 is afgewezen;
- verstaat dat het bevel tot inbewaringstelling van 3 maart 2025 ingaande 4 april 2025 voor de duur van twee maanden, onder voorwaarden, is geschorst.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.J. van Harten, mr. J.M. van der Klooster en mr. A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR, 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:102.
2.Vgl. HR 19 januari 1990, NJ 1991, 212.
3.Vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:102, punt 3.6.1.