ECLI:NL:GHDHA:2025:12

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
200.309.895/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van BMW voor schade door autobrand als gevolg van defecte EGR-koeler

In deze zaak gaat het om productaansprakelijkheid in verband met een autobrand die heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. De appellant, eigenaar van een BMW 520D, heeft de auto niet via een dealer gekocht, maar van een derde. De auto is in brand gevlogen terwijl de appellant over de snelweg reed. De kantonrechter heeft geoordeeld dat BMW als producent aansprakelijk is voor de schade, maar slechts een deel van de gevorderde schadevergoeding toegewezen. In hoger beroep heeft de appellant zijn vordering aangepast en vordert nu een totaalbedrag van € 14.920,24, vermeerderd met rente en kosten. BMW heeft in incidenteel hoger beroep vernietiging van het vonnis gevorderd voor de toegewezen schadevergoeding en de proceskosten. Het hof heeft vastgesteld dat de aansprakelijkheid van BMW vaststaat, maar dat het alleen nog gaat om de hoogte van de schadeposten. Het hof heeft de immateriële schadevergoeding verhoogd van € 250,-- naar € 1.000,--, maar heeft de overige schadeposten afgewezen omdat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de causaal verband tussen de gevorderde kosten en het incident. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de schadevergoeding vastgesteld op € 1.628,68, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.309.895/02
Zaaknummer rechtbank : 9120664 \ RL EXPL 21-5505
Arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Ramautar, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
BMW Nederland B.V.,
gevestigd in Rijswijk,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. van der Ploeg, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en BMW noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak betreft productaansprakelijkheid in verband met een autobrand. De kantonrechter heeft geoordeeld dat BMW als producent van de auto aansprakelijk is en heeft een (beperkt) deel van de gevorderde schadevergoeding toegekend. De strijd in hoger beroep gaat om (de verschuldigdheid en omvang van) een aantal schadeposten.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 maart 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag, van 29 december 2021;
  • het arrest van dit hof van 21 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 november 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen 3 en 5 (1, 2 en 4 ontbreken);
  • de akte overlegging productie van [appellant], met bijlage 2;
  • akte vermindering van eis van [appellant];
  • de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel van BMW, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant], met bijlagen.
2.2
Op 22 november 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellant] heeft de zaak persoonlijk toegelicht, mr. Ramautar is zonder bericht niet verschenen. De advocaten van BMW (mr. Van der Ploeg voornoemd en mr. J. van Erven) hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Daartegen is niet gegriefd. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. Op enig moment (rond oktober 2018) is BMW voor bepaalde modellen auto's, waaronder het model 520D van diverse bouwjaren, een technische terugroepactie gestart in verband met mogelijk brandgevaar door een probleem met de EGR-koeler (hierna: de terugroepactie). Deze terugroepactie hield in dat als een specifiek voertuig viel onder de terugroepactie, bij een eerstvolgend werkplaatsbezoek de koeler – indien nodig – kosteloos werd vervangen.
[appellant] is sinds oktober 2018 eigenaar van een auto van het merk BMW, model 520D, [kenteken], bouwjaar 2013 (hierna: de auto). Hij heeft de auto niet gekocht via een BMW-dealer, maar van een derde.
Op 25 juli 2019 is de auto van [appellant], terwijl hij daarmee over de snelweg reed, in brand gevlogen en als gevolg daarvan zodanig beschadigd dat deze niet meer gebruikt kon worden. [appellant] heeft de auto tijdig aan de kant kunnen zetten en kunnen uitstappen.
Op 26 juli 2019 stuurde [appellant] aan BMW een e-mail waarin hij BMW verzocht hem te berichten waarom zijn auto niet was teruggeroepen. Tevens vroeg hij om een oplossing voor zijn schade in verband met voornoemd incident.
BMW heeft in antwoord hierop [appellant] geadviseerd voor de afwikkeling van de schade contact op te nemen met zijn verzekeringsmaatschappij.
Omdat BMW geen aansprakelijkheid erkende heeft [appellant] zijn rechtsbijstandsverzekering ingeschakeld. De auto is door een expert van de verzekeraar onderzocht. De conclusie van het CED-rapport luidt: ‘Het is duidelijk dat de brand is ontstaan door een eigen gebrek.’
Bij e-mail van 1 november 2019 verzocht de gemachtigde van [appellant] BMW (opnieuw) de schade aan [appellant] te vergoeden, althans duidelijkheid te verschaffen.
BMW heeft daarop laten weten dat [appellant] zijn eigen verzekering diende aan te spreken, waarna de verzekeringsmaatschappij de aansprakelijkheid van BMW zal regelen, zodat [appellant] daarmee niet wordt belast.
i. BMW heeft aan [appellant] via zijn verzekering “coulance-halve” een bedrag van
€ 8.297,-- uitgekeerd. De verzekering heeft vervolgens een bedrag van € 10.265,-- uitgekeerd aan [appellant] (schade auto en daggeldvergoeding, minus € 150,-- eigen risico).

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft BMW gedagvaard en gevorderd, samengevat,
een verklaring voor recht dat BMW aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het ongeval van 25 juli 2019;
veroordeling van BMW tot vergoeding van de door [appellant] als gevolg van voornoemd ongeval geleden schade ten bedrag van € 18.482,99
te weten:
eigen risico zorgkosten € 350,27
opgenomen verlofdagen € 680,14
gemist overwerk € 4.420,90
meerijden collega € 375,--
vervangend vervoer € 2.650,--
eigen risico autoverzekering € 150,--
teveel betaalde wegenbelasting € 378,--
schaderapport € 478,68
immateriële schade € 9.000,--
veroordeling van BMW in de kosten van de procedure.
4.2
Aan zijn vordering legde [appellant] ten grondslag dat BMW onrechtmatig tegenover hem heeft gehandeld. Hij stelde daartoe dat BMW met betrekking tot auto's van het model 520D, in verband met de onveiligheid van de voertuigen, een collectieve terugroepactie (
recall) is gestart. Hieruit blijkt dat BMW een gevaarlijk product op de markt heeft gebracht. Nu BMW heeft nagelaten om de auto van [appellant] terug te roepen, heeft zij in strijd met richtlijn 2001/95/EG en gevaarzettend gehandeld. Zodoende heeft BMW gehandeld in strijd met een wettelijke plicht en met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De schade die [appellant] als gevolg van deze nalatigheid heeft geleden dient BMW aan hem te vergoeden, aldus [appellant].
4.3
BMW heeft gemotiveerd verweer gevoerd. BMW betwistte dat er sprake is geweest van een veiligheidsrelevante
recallten aanzien van de BMW 520D. BMW erkende wel dat zij vrijwillig een technische loyaliteitscampagne is opgestart waarbij zij vaste klanten aanbood om een controle uit te laten voeren aan hun auto. Aangezien [appellant] niet bekend was in het klantensysteem van BMW was het niet mogelijk om hem voor een controle te benaderen. BMW betwistte dus dat zij onrechtmatig tegenover [appellant] heeft gehandeld en dat zij een gebrekkig product op de markt heeft gebracht. Voor de door [appellant] geleden voertuigschade heeft zij coulance-halve een minnelijke regeling getroffen met de autoverzekeraar van [appellant], aldus BMW.
4.4
De kantonrechter oordeelde dat BMW ingevolge het bepaalde in art. 6:185 jo 186 BW aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. De kantonrechter overwoog daartoe dat de brand is ontstaan door een gebrek aan de EGR-koeler, gelet op het door BMW niet gemotiveerd betwiste CED-rapport, terwijl BMW het ook niet nodig heeft gevonden een contra-expertise te laten verrichten. Evident is dat een ondeugdelijke EGR-koeling met risico op brand een zeer gevaarlijke situatie voor de inzittende van een auto (en mogelijk andere weggebruikers) kan opleveren. Daarom is de kantonrechter van oordeel dat BMW onvoldoende heeft betwist dat de ernst van het gebrek geen rechtstreekse
recall-plicht tegenover alle eigenaren meebracht. BMW had dus ook [appellant] behoren te informeren.
4.5
De kantonrechter heeft de vordering tot schadevergoeding van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 1.253,68, dat aldus is opgebouwd:
kosten meerijden collega € 375,--
kosten schaderapport € 478,68
eigen risico autoverzekering € 150,--
immateriële schade € 250,--
De meer of anders gevorderde schade heeft de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
Verder is BMW in de proceskosten (begroot op € 1.356,83) veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het deels niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] heeft zijn eis gewijzigd in die zin dat hij zijn vordering ten aanzien van de gevorderde zorgkosten heeft verminderd tot € 307,20 en ten aanzien van immateriële schade heeft vermeerderd tot € 9.512,--. Hij vordert nu in totaal € 14.920,24, vermeerderd met rente en kosten.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellant] op het volgende: [appellant] is het niet eens met de afwijzing van de schadeposten eigen risico zorgkosten (grief 1), opgenomen verlofuren en gemist overwerk (grief 2). Verder is hij het niet eens met de hoogte van de toegekende immateriële schade (grief 3).
5.3
BMW is eveneens in hoger beroep gekomen omdat zij het deels niet eens is met het vonnis. Zij eist in incidenteel hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij een bedrag van € 375,-- is toegewezen in verband met het meerijden met een collega en € 250,-- aan immateriële schadevergoeding. Daarnaast is BMW het niet eens met de proceskostenveroordeling. BMW vordert verder terugbetaling van het op basis van het bestreden vonnis volgens haar onverschuldigd betaalde bedrag van € 1.981,83, vermeerderd met rente, alsmede veroordeling in de proceskosten in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

Omvang hoger beroep

6.1
Het hof stelt vast dat geen grieven (in het incidenteel appel) zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat BMW ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:185 en 186 BW aansprakelijk is voor de door [appellant] als gevolg van het incident geleden schade. De aansprakelijkheid van BMW staat daarom in hoger beroep vast.
6.2
Het gaat in dit hoger beroep dus alleen nog om (de hoogte van) een aantal schadeposten. Het hof stelt vast dat evenmin grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de kosten vervangend vervoer en de toewijzing van € 150,-- ter zake van eigen risico autoverzekering en van € 478,68 ter zake van kosten schaderapport. Deze schadeposten staan dus in hoger beroep niet meer ter discussie. De vordering ter zake van de teveel betaalde wegenbelasting heeft [appellant] ter zitting bij de kantonrechter ingetrokken, zodat ook deze thans niet meer aan de orde is.
6.3
De overige schadeposten zal het hof hierna behandelen, te beginnen bij de gevorderde immateriële schadevergoeding, maar eerst zal het hof ingaan op de door [appellant] gestelde gezondheidsklachten als gevolg van het ongeval. Het hof stelt daarbij voorop dat gelet op het bepaalde in artikel 6:188 BW, het aan [appellant] is om zijn schade en het causaal verband tussen het gebrek en zijn schade te bewijzen.
De door [appellant] ervaren gezondheidsklachten naar aanleiding van het incident
6.4
[appellant] heeft ter onderbouwing van de gezondheidsklachten die hij heeft ervaren als gevolg van het incident een brief overgelegd van N. Khan, psycholoog/POH-GGZ (praktijkondersteuner geestelijke gezondheidszorg in de huisartsenpraktijk), van 22 oktober 2020. In deze brief verklaart mw. Khan dat [appellant] sedert augustus 2019 bij haar onder behandeling is wegens klachten die zijn ontstaan nadat zijn auto in brand is gevlogen. De psychische klachten (waaronder slaapproblemen, herbelevingen, angstklachten, somberheid en verminderde eetlust) zouden in oktober 2020 nog steeds aanwezig zijn. In verband daarmee verleende zij ondersteunende therapie. Aan [appellant] zou ook Temazepan zijn voorgeschreven, maar daarmee is hij gestopt vanwege de bijwerkingen. De bevindingen zouden volgens mw. Khan wijzen op een posttraumatische stressstoornis met angstklachten.
6.5
Verder heeft [appellant] een medisch advies van MediThemis van 30 mei 2022 overgelegd. Het advies is opgesteld door mw. B.A.G. van Dijk, volgens de vermelding op het briefpapier van MediThemis verzekeringsarts (verder: Van Dijk), maar niet door haar ondertekend. Het advies vermeldt als ontvangen medische informatie: de hiervoor genoemde brief van mw. Khan, een brief van de van de huisarts, inclusief huisartsjournaal, een brief van de rechtsbijstandsverzekeraar met toedrachtsrapportage en een brief van de rechtbank met vonnis. Uit het advies blijkt niet dat Van Dijk [appellant] zelf heeft gezien en/of onderzocht.
6.6
Uit de in het advies opgenomen medische informatie blijkt dat [appellant] zich in augustus 2019 tot de huisarts heeft gewend in verband met stress naar aanleiding van het incident, dat hij daarna is doorverwezen naar de POH GGZ, dat drie consulten hebben plaatsgevonden, dat in oktober 2019 wordt gesproken van gedeeltelijke afname van klachten en dat [appellant] in oktober 2020 bij de huisarts melding heeft gemaakt van toenemende klachten en stress door de onderhavige zaak tegen BMW. Door de huisarts wordt gedacht aan een PTSS. Op 6 september 2021 zou [appellant] een stressreactie (duizeligheid tijdens het autorijden) hebben gehad, die in verband is gebracht met de mondelinge behandeling van deze zaak bij de kantonrechter op 3 september 2021. De huisarts concludeert tot een crisis/voorbijgaande stressreactie.
6.7
Daarna staat in het advies onder het kopje “mijn commentaar” het volgende:
“(…) In oktober 2020 meldt cliënt nog steeds last te hebben van angsten en herbelevingen. Of cliënt tussen oktober 2019 en oktober 2020 behandelingen hiervoor heeft ondergaan, is niet helemaal duidelijk. De brief van de psycholoog van oktober 2020 wijst wel in die richting. Cliënt heeft dan nog last van slaapproblemen, herbelevingen, angsten, somberheid, een verminderde eetlust en lichamelijke problemen.
Een duidelijke diagnose wordt niet gesteld, maar er zijn (volgens de psycholoog) aanwijzingen om te denken aan een posttraumatische stressstoornis. Cliënt wordt behandeld met ondersteunende gesprekken en heeft kortdurend medicatie geprobeerd.
Een PTSS is een angststoornis die ontstaat nadat de betrokkene blootgesteld is geweest aan een heftige traumatische ervaring waarbij de lichamelijke of psychische integriteit van de persoon in het geding geweest is. De klachten bestaan uit herbeleving van het trauma, vermijding van prikkels die bij het trauma horen, afstomping van algemene reactiviteit en symptomen van verhoogde prikkelbaarheid (slaapstoornissen, woede-uitbarstingen, concentratieproblemen, overmatige waakzaamheid en overdreven schrikreacties). Bij adequate behandeling, bijvoorbeeld middels EMDR, is de prognose over het algemeen gunstig.
Cliënt vertoont een groot deel van bovengenoemde symptomen en in combinatie met de toedracht van het ongeval, die zeker als traumatisch mag worden beschreven, acht ik het waarschijnlijk dat bij cliënt sprake is (geweest) van een posttraumatische stressstoornis. Een dergelijk beeld heeft in het algemeen een grote impact op iemands leven en geregeld gevolgen voor inzetbaarheid in werk en functioneren privé.
Waarom bij cliënt is gekozen voor slechts ondersteunende gesprekken en niet een meer adequate behandeling is ingezet, zoals bijvoorbeeld EMDR, is voor mij niet duidelijk. Indien cliënt nog steeds last heeft van herbelevingen en dergelijke, dan adviseer ik hem om adequate behandeling te zoeken.“
6.8
Op grond van deze medische gegevens acht het hof voldoende aannemelijk dat [appellant] als gevolg van het incident in ieder geval tot oktober 2019 stressklachten heeft ervaren als gevolg van het incident en ook in de jaren daarna bij tijd en wijle stressklachten heeft gehad naar aanleiding van de onderhavige zaak. Dat sprake is geweest van een PTSS acht het hof echter niet overtuigend aangetoond. De POH GGZ en huisarts hebben deze diagnose immers niet met zoveel woorden gesteld (maar slechts gemeld dat aan een PTSS zou kunnen worden gedacht). Van Dijk heeft verklaard: ‘Uitgaande van de toedracht van het ongeval en de beschreven klachten van cliënt acht ik het aannemelijk dat cliënt een PTSS heeft opgelopen’, maar deze aanname is niet op eigen onderzoek gebaseerd en is (kennelijk) een antwoord op een vraag naar aanleiding van de observatie van de psycholoog dat er aanwijzingen zijn die denken aan een posttraumatische stressstoornis. Het hof merkt het advies dan ook niet aan als een eigen diagnose van Van Dijk. Een adequate onderbouwing dat de stressklachten van [appellant] moeten worden gediagnostiseerd als PTSS ontbreekt dan ook.
6.9
BMW meent dat de door [appellant] in 2020 en 2021 gerapporteerde stressklachten naar aanleiding van de onderhavige procedure haar niet zijn toe te rekenen, omdat [appellant] er zelf voor heeft gekozen een procedure te starten. Het hof deelt dit standpunt niet. BMW ontkende immers aansprakelijkheid, en bleef daarin volharden toen een namens [appellant] ingeschakelde deskundige de EGR-koeler als oorzaak aanwees. De bevindingen van de in opdracht van BMW Duitsland uitgevoerde contra-expertise heeft BMW nimmer met [appellant] (of het hof) gedeeld. BMW is steeds (tot in haar pleitnota in hoger beroep: “Dit betekent niet dat BMW aansprakelijkheid voor de autobrand erkent”) blijven volhouden dat zij niet aansprakelijk is. Het hof acht het alleszins aannemelijk, dat deze (afwijzende) houding van BMW heeft bijgedragen aan de stressklachten van [appellant], althans het herstel niet heeft bevorderd.
6.1
Tot het gelasten van een deskundigenonderzoek zoals door [appellant] verzocht, ziet het hof gelet op het vorenstaande geen aanleiding. Het hof acht voldoende aangetoond dat [appellant] als gevolg van het ongeval geruime tijd psychische klachten heeft gehad, maar onvoldoende onderbouwd dat deze klachten een ernst (PTSS) en (ononderbroken) duur hebben gehad als door [appellant] gesteld. Dit neemt niet weg dat het hof de stressklachten van [appellant] serieus neemt en zeker niet wil bagatelliseren.
Immateriële schadevergoeding
6.11
Gelet op het vorenstaande ziet het hof voor toekenning van een substantieel bedrag aan smartengeld zoals door [appellant] gevorderd geen grond. [appellant] heeft weliswaar voldoende aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van het incident gedurende een zekere periode stressklachten heeft ervaren, waarvoor hij door de POH GGZ is behandeld, en daarna nog enige malen stress heeft ervaren als gevolg van deze procedure, maar dat van meer of andere (lichamelijke) klachten sprake is geweest, is niet aannemelijk geworden. Vaststaat dat [appellant] zich niet arbeidsongeschikt heeft gemeld in verband met de door hem ervaren klachten. Anders dan [appellant] stelt, is niet gebleken dat hij als gevolg van het ongeval beperkingen heeft ervaren met betrekking tot “werk, huishouden, zelfwerkzaamheid, studie en/of hobby en dat deze beperkingen onder andere betreffen het omgaan met tijdsdruk en deadlines, omgaan met conflicten, sociale omvang en de gevolgen van vermijding van situaties die te maken hebben met het ongeval”.
6.12
In aanmerking genomen dat de proceshouding van BMW mede van invloed zal zijn geweest op de klachten van [appellant], doet een smartengeld van € 250,--, zoals door de kantonrechter toegekend, geen recht aan de door [appellant] als gevolg van het incident ervaren stress. In zoverre is de grief van [appellant] gegrond. Al met al acht het hof een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-- billijk.
Eigen risico zorgkosten
6.13
[appellant] stelt dat de zorgkosten die hij maakte enkel in verband staan met het incident zodat de aansprakelijkheid van BMW mede het eigen risico (naar het hof begrijpt over 2019 en 2020 en hierna: ‘het eigen risico’) omvat. Hij verwijst daartoe naar het overzicht van het verbruikte eigen risico over de jaren 2019-2020 (prod. 2 bij akte overlegging productie) en het advies van Van Dijk. In zijn akte vermindering van eis stelt [appellant] dat de gevorderde kosten zien op medicijngebruik en zijn bezoeken aan het Reinier de Graaf Gasthuis. Deze komen daarom voor vergoeding in aanmerking, aldus [appellant].
6.14
Het hof stelt vast dat [appellant] aldus ook in hoger beroep onvoldoende concreet heeft gemaakt op welke zorg het eigen risico ziet en evenmin heeft aangetoond dat deze zorg in verband staat met het incident.
6.15
Uit het overzicht van het verbruikte eigen risico over de jaren 2019-2020 blijkt dat het eigen risico 2019 betrekking hebben op “hulp door medisch specialisten”, “WMG-tarief” (adviestarief apotheek bij nieuw geneesmiddel) en farmacie, waarbij het gissen blijft om welke medicijnen en/of medisch specialist het gaat. Uit het medisch advies is dit evenmin te herleiden. Daarbij wordt opgemerkt dat de zorg van een POH GGZ behoort tot de huisartsenzorg, waarvoor geen eigen risico geldt.
6.16
Het eigen risico 2020 heeft blijkens dit overzicht betrekking op laboratoriumonderzoek door het Reinier de Graafziekenhuis, Ketonazolcreme (antischimmelmiddel), Codeinefosfaat tabletten (pijnstilling/hoestklachten), en Azithromycoin (een antibioticum). Voor al deze kosten is niet aanstonds duidelijk dat deze in causaal verband staan met het incident, terwijl een nadere toelichting ontbreekt. Dat causaal verband blijkt ook niet uit het medisch advies.
6.17
Dit een en ander leidt tot het oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht dat een verband bestaat tussen het door hem gevorderde eigen risico zorgkosten en het incident. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
6.18
Dit betekent dat het gevorderde eigen risico zorgkosten terecht niet is toegewezen.
Opname verlofdagen / gemist overwerk
6.19
[appellant] stelt dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde vergoeding voor opgenomen verlofdagen en de niet gemaakte overuren, heeft afgewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij opnieuw naar het medisch advies. [appellant] stelt dat zijn werk een stabiele factor was, die heeft bijgedragen aan zijn herstel. Het werken vergde na het ongeval echter veel meer energie dan daarvoor, waardoor na een gewone werkdag geen energie meer over was voor overwerk.
6.2
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] aldus niet voldoende aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de door hem gevorderde overuren en het incident. Dat [appellant] na het incident niet meer in staat was tot het verrichten van overwerk in de mate als hij dat voor het incident gewoon was te verrichten, heeft hij niet onderbouwd. Zo heeft hij niet gesteld (en met bescheiden - bijvoorbeeld loonstroken - onderbouwd) in welke mate hij vóór het incident gewoon was overwerk te verrichten. Evenmin heeft hij onderbouwd dat hij na het incident niet meer in staat was overwerk te verrichten. Dit blijkt in ieder geval niet uit het medisch advies en evenmin uit de overgelegde verklaring van (collega of leidinggevende?) Bert Wold. In die verklaring staat immers alleen dat [appellant] geen overwerk meer heeft verricht na het incident, maar niet waarom.
6.21
Ook heeft [appellant] onvoldoende toegelicht waarom hij als gevolg van het incident verlofdagen heeft moeten opnemen. Indien [appellant] zodanig in shock was dat hij niet kon werken, had hij zich ziek moeten melden. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft gedaan. Zonder nadere toelichting kan verder niet worden aangenomen dat voor contacten met de verzekering het opnemen van meerdere verlofdagen nodig was.
6.22
Dit betekent dat ook deze kosten terecht zijn afgewezen.
6.23
Bij gebreke van stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel zouden leiden wordt aan het horen van getuigen niet toegekomen.
Meerijden collega
6.24
Ten aanzien van deze schadepost wijst BMW er op dat een vergelijking dient te worden gemaakt tussen de kosten die [appellant] heeft gemaakt omdat hij in de periode van 26 juli 2019 tot 17 augustus 2019 geen auto had en de kosten die [appellant] zou hebben gemaakt als hij wel eigen vervoer had gehad. Over deze laatste kosten, die op de gevorderde kosten in mindering moeten worden gebracht, wordt door [appellant] echter niets gesteld. Bovendien konden [appellant] en/of zijn collega volgens BMW waarschijnlijk aanspraak maken op een reiskostenvergoeding, zodat niet aannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden. Tot slot meent BMW dat het door [appellant] aan zijn collega betaalde bedrag erg hoog en daarom niet redelijk is, te weten (€ 375/13 is) € 28,85 per dag. Het gaat volgens BMW om 13 werkdagen (te weten 30 en 31 juli en 1, 2, 5, 6, 7, 8, 9, 13, 14, 15 en 16 augustus; op 26 en 29 juli en 12 augustus had [appellant] verlof) en niet – zoals de kantonrechter heeft geoordeeld – om 23 werkdagen. Dit bedrag staat niet in redelijke verhouding tot de daadwerkelijk door de collega gemaakte (extra) kosten. Er waren waarschijnlijk voor [appellant] andere, goedkopere mogelijkheden om van en naar werk te reizen, zoals openbaar vervoer. Het bedrag van € 375,-- is daarom volgens BMW ten onrechte toegewezen.
6.25
[appellant] ontkent niet dat de schade moet worden berekend door een vergelijking van de werkelijke kosten met de hypothetische situatie dat hij gebruik zou maken van zijn eigen auto, maar merkt op dat BMW niet heeft gesteld hoe hoog de kosten in de hypothetische situatie zouden zijn. Hierdoor miskent [appellant] echter dat op hem, en niet op BMW, de stelplicht en de bewijslast rusten ten aanzien van (de hoogte van) zijn schade. Hij meent – eveneens ten onrechte – dat nu de kantonrechter is uitgegaan van 23 dagen, dit tussen partijen vaststaat. BMW heeft dit aantal immers gemotiveerd betwist. [appellant] is verder van mening dat een bedrag van ruim € 28,-- per dag alleszins redelijk is, nu een retour van station Den Haag HS tot station Hoofddorp € 18,-- per dag zou kosten, terwijl noch zijn huisadres noch zijn werk zich in de nabijheid van een station bevindt.
6.26
Nu [appellant] niet heeft onderbouwd welke kosten hij heeft bespaard doordat hij niet meer met eigen vervoer naar zijn werk reed (ca 100 km per dag) en het hof niet aanstonds ervan overtuigd is dat reizen met openbaar vervoer of een redelijke meerijvergoeding aan zijn collega het bespaarde bedrag overschrijdt, acht het hof onvoldoende aannemelijk dat op dit punt van schade sprake is. Dit betekent dat de incidentele grief 1 slaagt.
Proceskosten eerste aanleg
6.27
BMW meent dat nu het overgrote deel van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen, ook de proceskostenveroordeling in eerste aanleg niet in stand kan blijven.
6.28
BMW miskent daarbij echter dat in eerste aanleg niet alleen de hoogte van schade voorlag, maar ook de vraag of BMW hiervoor aansprakelijk was. BMW heeft immers haar aansprakelijkheid steeds ontkend. Nu de kantonrechter BMW wel aansprakelijk achtte, is BMW terecht als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
Conclusie en proceskosten
6.29
De conclusie is dat het hoger beroep van zowel [appellant] als BMW slechts zeer ten dele slaagt.
6.3
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor wat betreft de hoogte van het toegewezen bedrag en de schade begroten op in totaal € 1.628,68 (te weten € 478,68 plus € 150,--, plus € 1.000,--). De vordering van [appellant] zal tot dit bedrag worden toegewezen. De vordering van BMW tot terugbetaling kan gelet op deze uitkomst niet worden toegewezen.
6.31
Nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de kosten van zowel het principaal als van het incidenteel hoger beroep te compenseren.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 29 december 2021, voor zover BMW daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.253,68;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt BMW om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 1.628,68;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- compenseert de kosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. van der Ven, C.J. Verduyn en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.