ECLI:NL:GHDHA:2025:1125

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/882
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet tijdig beslissen op verzoeken tot herziening van belastingaanslagen

In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die zijn beroep wegens niet tijdig beslissen op verzoeken tot herziening van belastingaanslagen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De belanghebbende had eerder bij de Rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken tot herziening van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014 en 2016. De Rechtbank oordeelde dat de verzoeken niet correct waren ingediend en dat de Inspecteur niet in gebreke was gebleven. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzoeken de Inspecteur vóór 4 oktober 2024 hebben bereikt. De stellingen van belanghebbende over de ontvangst van de verzoeken en de ingebrekestelling werden door de Inspecteur gemotiveerd betwist. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen en er was geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/882

Uitspraak van 21 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Jonkman)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 oktober 2024, nummer SGR 23/2526.

Procesverloop

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2014 en 2016 (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoeken tot herziening van de aanslagen. Ter zake daarvan is € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend op 2 november 2024, 8 november 2024, 10 maart 2025 en 1 april 2025.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 april 2025. Partijen zijn verschenen
.Belanghebbende heeft een tweetal pleitnota’s overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Belanghebbende heeft na sluiting van het onderzoek op [datum] en op [datum] berichten naar het Hof gestuurd met het verzoek die stukken in het geding te betrekken. Het Hof heeft die verzoeken afgewezen op de grond dat het Hof in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het Hof zal de berichten van belanghebbende van [datum] dan ook niet tot de gedingstukken rekenen en geen acht slaan op de inhoud daarvan. De berichten zullen wel aan het dossier worden toegevoegd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een brief van 1 november 2022 overgelegd (de verzoeken), die het volgende vermeldt:
“Doorhalen wat niet van toepassing is
Aan:
Belastingdienst / kantoor Heerlen.
Inspecteur & Ontvanger & Toeslagen.
P/ A [postadres]
Heerlen
Aan:
Digitale rechtspraak
Hof Den Haag SGR -BK 21/00563 t/m 00564
Rechtbank Den Haag SGR 21-302,303,2752
Rechtbank Rotterdam ROT 21/1998 ROT 22/3793
Aan:
Staatssecretaris […]
[postadres]
Den Haag
Onderwerpen:
Primair: Herzieningsverzoek inkomstenbelasting, omzetbelasting & toeslagen 2014
Conform standpunt Advocaat-Generaal d.d. 21 juni 2021 e.v.
Subsidiair: (AVG) verzoek zwarte lijst [belanghebbende]/ BSN-nummer […]
Ambtshalve herzieningsverzoek opheffen weigeringsgronden
Inzage FSV dossier i.v.m. grondslag en oorzaak voor bovenstaande procedures. Bezwaarschrift: 22 juni 2022 jo […] aanvulling 31 oktober 2022"
Op de eerste pagina van deze brief staat een stempel met de tekst:
“Ingekomen
Receptiepost/baliepost
28 apr. 2023
DIS-locatie [postadres]
Rotterdam”
De in deze brief genoemde zaaknummers van het Hof zien op een zaak ten aanzien van de omzetbelasting die mede ziet op het jaar 2014. De Rechtbank heeft in die zaak op 26 mei 2021 uitspraak gedaan en het Hof op 19 oktober 2023.
2.2.
Op 23 november 2022 heeft de plv. Hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken van het Ministerie van Financiën de ontvangst van de verzoeken bevestigd. De brief vermeldt als conclusie dat de verzoeken geen aanleiding geven om met belanghebbende in gesprek te gaan.
2.3.
Belanghebbende heeft een formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ met dagtekening 20 januari 2023 overgelegd, waarin de Belastingdienst in gebreke wordt gesteld voor het te laat beslissen op de brief van 1 november 2022.
2.4.
Op 23 maart 20023 heeft de AVG-behandelaar van de Belastingdienst namens de Minister van Financiën de ontvangst van de verzoeken bevestigd en deze aangemerkt als een verzoek in het kader van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG).
2.5.
Verder heeft belanghebbende een brief met dagtekening 25 april 2023 overgelegd, geadresseerd aan “Staatssecretaris van Financiën/ (Onafhankelijke) Inspecteur Belastingdienst”. De brief vermeldt een postbusadres te Den Haag, en de vet gedrukte tekst BALIE AFGIFTE. De brief vermeldt als onderwerp:
“Ingebrekestelling Herzieningsverzoek 2014 Inkomstenbelasting verbonden met onrechtmatige FSV registratie zoals schriftelijk medegedeeld door uw Minister op 31 maart 2022 /Discriminatie en schending van grondrechten
Juridische grondslag herzieningsverzoek: ELCI NL HR 2021 :1748 20 dec 2021, HR 2022 14:20/01374”.
De brief heeft als aanhef:
“Geachte Staatssecretaris, (onafhankelijke) behandelaar,”
Op de eerste pagina van deze brief staat een stempel met de tekst:
“Ingekomen
Receptiepost/baliepost
28 apr. 2023
DIS-locatie [postadres]
Rotterdam”
2.6.
Belanghebbende heeft op 3 oktober 2024 een formulier ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’ ingediend bij de Inspecteur, waarin de Inspecteur in gebreke wordt gesteld voor het te laat beslissen op de brief van 1 november 2022. De verzoeken zijn daarbij als bijlage opgenomen. De ontvangst van dit stuk wordt bevestigd in een afgiftebewijs van de receptie van de Belastingdienst aan de [postadres] te Rotterdam, dat met een stempel is gedateerd op 4 oktober 2024. De Inspecteur heeft de verzoeken aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering ten aanzien van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2014 en dat verzoek op 26 februari 2025 afgewezen. Op 24 maart 2025 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze beslissing.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“6. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet op de verzoeken heeft beslist. Hij stelt dat de verzoeken duidelijk aan verweerder zijn gericht en dat hij de verzoeken naar het
standaard postbusadres van de Belastingdienst in Heerlen heeft gestuurd. Ter zitting heeft
hij verklaard dat andere door hem naar dit adres verzonden brieven altijd aankomen. Voor
zover de brieven niet op het juiste adres zijn aangekomen, geldt volgens eiser een
verplichting om de verzoeken door te sturen naar het bevoegde bestuursorgaan.
7. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en stelt dat de
verzoeken nooit bij hem zijn ingediend.
8. Omdat verweerder de ontvangst van de verzoeken betwist, rust op eiser de
bewijslast om aannemelijk te maken dat de verzoeken zijn verzonden. Naar het oordeel van
de rechtbank is eiser niet in zijn bewijslast geslaagd. Verweerder wijst er terecht op dat het
in de verzoeken genoemde postbusadres ( [postadres] Heerlen) niet het
(post)adres van één van de geadresseerden is. Het beroep van eiser op de doorzendplicht van
artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht slaagt evenmin. Daarbij merkt de rechtbank
op dat de adressering op de verzoeken (zie onder 1.) te onduidelijk is. Voor zover de
verzoeken al door een ander bestuursorgaan zijn ontvangen, kan onder deze omstandigheden
niet worden verwacht dat dit bestuursorgaan de brieven naar verweerder doorstuurt. De door
eiser overgelegde brief van de AVG-behandelaar van de Belastingdienst met dagtekening
23 maart 2023, leidt niet tot een ander oordeel. In deze brief bevestigt de AVG-behandelaar
weliswaar de ontvangst van een ‘verzoek van 1 november 2022', maar daaruit blijkt niet dat
het om de onderhavige verzoeken gaat.
9. Nu geen sprake is van door eiser ingediende verzoeken om ambtshalve herziening,
kan ook geen sprake zijn van een in gebreke blijven van verweerder om te beslissen. De
brief van 20 januari 2023 kan daarom niet als ingebrekestelling worden aangemerkt en
daaraan kunnen geen rechtsgevolgen worden verbonden. Eiser heeft geen recht op een
dwangsom.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen het niet tijdig beslissen
niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Uitgangspunt is
dat aanspraak bestaat op vergoeding van immateriële schade indien de redelijke termijn voor
de behandeling in de bezwaar- en de beroepsprocedure is overschreden. Die termijn
bedraagt voor de bezwaar- en beroepsprocedure tezamen twee jaar.[1] Wat er ook zij van dit
verzoek, nu geen sprake is van bij verweerder ingediende verzoeken, kan evenmin sprake
zijn van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek om
vergoeding van immateriële schade af.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en zo ja, of de Inspecteur een dwangsom is verschuldigd voor het niet ( tijdig) beslissen op de verzoeken. Verder is in geschil of de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vaststelling van een dwangsom voor het niet beslissen op de verzoeken.
4.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending artikel 8:42 Awb
5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de brief van 25 april 2023 (zie 2.5) opzettelijk niet door de Inspecteur aan het dossier is toegevoegd en dat hij daarmee artikel 8:42 Awb heeft geschonden. De Inspecteur betwist dat hij deze brief heeft ontvangen en stelt dat bij de fysieke ontvangst van een stuk door de Belastingdienst een afgiftebewijs door de receptie wordt verstrekt, dat hier ontbreekt. De gestelde ontvangst op die datum is volgens de Inspecteur niet geregistreerd in de interne systemen van de Belastingdienst.
5.2.
De brief laat zien dat deze bedoeld was om bij een balie af te geven en blijkens het stempel is dat gebeurd bij de DIS-locatie te Rotterdam op 28 april 2023. Gesteld noch gebleken is dat deze DIS-locatie onderdeel is van het kantoor waar de Inspecteur aan is verbonden. Daarnaast ontbreekt een afgiftebewijs van de receptie van de Belastingdienst, terwijl belanghebbende wel een dergelijk afgiftebewijs heeft ontvangen voor stukken die zijn ingediend op 4 oktober 2024. De brief was ook niet gericht aan de Inspecteur, maar aan de Staatssecretaris, (onafhankelijke) behandelaar. Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende naar oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de ontvangst op de DIS-locatie te Rotterdam met zich brengt dat de Inspecteur deze brief heeft ontvangen. Daarmee kon de Inspecteur niet worden geacht deze brief in te zenden als een op de zaak betrekking hebbend stuk.
Niet tijdig beslissen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte niet, of niet tijdig op de verzoeken heeft beslist. Hij stelt dat de verzoeken duidelijk aan de Inspecteur zijn gericht en dat hij de verzoeken naar het standaard postbusadres van de Belastingdienst in Heerlen heeft gestuurd. Belanghebbende stelt daarnaast dat de brief van 25 april 2023 door de Inspecteur is ontvangen, zoals blijkt uit het stempel van de DIS-locatie, en dat de verzoeken als bijlage waren opgenomen. Belanghebbende stelt verder dat een medewerker van de Belastingtelefoon op 26 april 2023 omstreeks 08:10 uur bevestigde dat de verzoeken en de ingebrekestellingen op 27 januari en 14 februari 2023 waren ontvangen. Voorts stelt belanghebbende dat het telefoongesprek op 26 april 2023 is geregistreerd op naam van belanghebbende en dat alle post gericht aan de Belastingdienst Rotterdam bij de Belastingdienst in Heerlen wordt verwerkt op basis van naam en burgerservicenummer en dat dit heeft moeten leiden tot de ontvangst door de Inspecteur. Voor zover de verzoeken niet door het juiste bestuursorgaan zijn ontvangen, geldt volgens belanghebbende een verplichting om de verzoeken door te sturen naar het bevoegde bestuursorgaan.
5.4.
De Inspecteur betwist de stellingen van belanghebbende en stelt dat de verzoeken pas op 4 oktober 2024 door hem zijn ontvangen. Hij stelt dat het bij de verzoeken vermelde postbusadres in Heerlen niet van hem is. Daarnaast betwist de Inspecteur de ontvangst van de brief van 25 april 2023, zoals vermeld in 5.1.
5.5.1.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verzoeken de Inspecteur vóór 4 oktober 2024 hebben bereikt.
5.5.2.
Ten eerste heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het door hem in de verzoeken gebruikte adres van de Belastingdienst/Kantoor Heerlen een adres of postbus van de Inspecteur betreft. Ook heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de ontvangst van de brief van 25 april 2023 op de DIS-locatie gelijk te stellen is aan de ontvangst door de Inspecteur, zoals overwogen in 5.2.
5.5.3.
Met betrekking tot het door belanghebbende gestelde gesprek met de Belastingtelefoon is het Hof van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft – afgezien van zijn blote stellingen –geen verdere onderbouwing gegeven waarmee dit aannemelijk wordt. Daarmee is evenmin aannemelijk gemaakt dat de Belastingtelefoon de ontvangst van de verzoeken en de ingebrekestelling heeft bevestigd.
5.5.4.
Dat de verzoeken al vóór 4 oktober 2024 zijn ontvangen door de plv. Hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken van het Ministerie van Financiën en de AVG-behandelaar van de Belastingdienst (de bestuursorganen), maakt evenmin aannemelijk dat de verzoeken de Inspecteur hebben bereikt. Het organisatieonderdeel waartoe de Inspecteur behoort, is niet gelijk te stellen aan het ministerie van Financiën.
5.5.5.
Tot slot kan het Hof belanghebbende evenmin volgen in zijn stelling dat alle post gericht aan de Belastingdienst Rotterdam bij de Belastingdienst in Heerlen zou worden verwerkt en dat de combinatie van de naam en het burgerservicenummer van belanghebbende heeft moeten leiden tot de ontvangst door de Inspecteur. Deze stelling impliceert immers dat het stuk eerst door de Belastingdienst Rotterdam ontvangen zou moeten zijn, terwijl hiervoor is overwogen dat dit niet aannemelijk is gemaakt.
5.6.
De stelling van belanghebbende dat de bestuursorganen die de verzoeken hebben ontvangen niet aan hun doorzendplicht hebben voldaan, faalt. Voor zover al sprake is van een doorzendverplichting van deze bestuursorganen, betreft dit geen verplichting van de Inspecteur. Gelet daarop kan het gevolg van de gestelde schending van de doorzendverplichting, zijnde dat de Inspecteur de verzoeken niet heeft ontvangen, hem niet worden aangerekend.
5.7.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de verzoeken de Inspecteur vóór 4 oktober 2024 hebben bereikt, kan geen sprake zijn van een in gebreke blijven van de Inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6.2.
Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en E.P.A. Brakeboer, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout.
De griffier, de voorzitter,
T. van Hout H.A.J. Kroon
De beslissing is op 21 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.