ECLI:NL:GHDHA:2025:1093

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/694
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet tijdig indienen van machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in verzet was gekomen tegen een eerdere uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens het niet tijdig indienen van een geldige machtiging. De belanghebbende had op 22 juli 2024 pro forma hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 11 juni 2024, maar had verzuimd een recente machtiging in te dienen. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op 19 augustus 2024 om uitstel had gevraagd voor het indienen van de gronden van het hoger beroep, maar dat dit verzoek was afgewezen voor de gronden en alleen was toegewezen voor de machtiging. De machtiging werd uiteindelijk pas op 6 september 2024 ingediend, na het verstrijken van de termijn. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet tijdig had voldaan aan de wettelijke vereisten en verklaarde het hoger beroep terecht niet-ontvankelijk. Het verzet van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, waarbij het Hof ook inging op de argumenten van de belanghebbende over de toegang tot de rechter en de toepassing van Unierecht. De uitspraak is gedaan op basis van verschillende artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/694

Uitspraak van 21 mei 2025

op het verzet van
[X]te [Z] , belanghebbende (gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven), tegen na te noemen uitspraak.

Uitspraak en verzet

1.1.
Belanghebbende is in verzet gekomen tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling van de enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 22 oktober 2024, nummer
BK-24/694 (de uitspraak), waarbij het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 juni 2024, nummer SGR 22/4978 op grond van artikel 8:54, lid 1, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig overleggen van een geldige machtiging.
1.2.
Het pro forma verzet is gedagtekend 19 november 2024. Op 17 december 2024 is het verzet gemotiveerd. Belanghebbende heeft op 31 maart 2025 een nader stuk (pleitnota) ingediend.
1.3.
Het verzet is mondeling behandeld ter zitting van 9 april 2025. Gemachtigde is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 11 juni 2024 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, nummer SGR 22/4978.
2.2.
De uitspraak van de Rechtbank is volgens een op een afschrift van die uitspraak geplaatste datumstempel op diezelfde datum aan belanghebbende verzonden.
2.3.
Belanghebbende heeft op 22 juli 2024 om 11:18 uur via digitale weg (het webportaal “Mijn Rechtspraak”; het webportaal) pro forma hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Als bijlage bij het pro forma hogerberoepschrift is een machtiging gevoegd die op 18 juni 2021 is ondertekend door [belanghebbende] .
2.4.
Belanghebbende is via een bericht, verzonden aan de gemachtigde, te weten: […] , t.a.v. de heer A.F.M.J. Verhoeven, via het webportaal op 22 juli 2024 om 16:05 uur gewezen op (onder meer) het feit dat de gronden van het hoger beroep ontbreken en dat een recente machtiging ontbreekt en is bij die gelegenheid uitgenodigd dit verzuim uiterlijk op 19 augustus 2024 te herstellen. De tekst van het bericht luidt als volgt:
“U heeft hoger beroep ingesteld. Dit beroep voldoet niet aan de hierna opgenomen vereisten. U heeft verzuimd:
- de gronden van het hoger beroep te vermelden; u dient te vermelden waarom u het niet eens bent met de uitspraak van de rechtbank;
- een op uw naam gestelde machtiging in te dienen, die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift;
Ik geef u de mogelijkheid het verzuim uiterlijk 19 augustus 2024 te herstellen.
Als u van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof uw hoger beroep niet (inhoudelijk) in behandeling neemt. Er volgt dan een uitspraak, waartegen u bij het gerechtshof in verzet kunt komen.”
2.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 19 augustus 2024 om 15:31 uur via het webportaal verzocht de in het onder 2.4 bedoelde bericht genoemde termijn voor herstel van het verzuim te verlengen. De inhoud van zijn bericht luidt als volgt:
“Hierbij reageer ik op de brief van 22 juli 2024, waarin u ons vraagt achter de gronden
van het hoger beroep en een recente machtiging van bovenstaande belanghebbende.
Wegens dat wij een nieuwe machtiging hebben opgevraagd, maar nog geen antwoord
terug hebben gekregen van de klant zouden wij graag uitstel willen aanvragen.
Wij zullen u hierna z.s.m. de ontbrekende stukken doorsturen.”
2.6.
Bij bericht van 20 augustus 2024 om 10:10 uur is het verzoek om verlenging van de termijn voor het indienen van de gronden van het hoger beroep afgewezen en is de termijn voor het indienen van een op naam van de gemachtigde gestelde recente machtiging (zie 2.5) verlengd tot 3 september 2024. De tekst van het bericht luidt als volgt:
“Het gerechtshof heeft uw verzoek om verdere verlenging van de termijn voor het indienen van de gronden van het hoger beroep afgewezen. De door u genoemde argumenten en/of omstandigheden rechtvaardigen een verder uitstel niet.
Het gerechtshof heeft de termijn voor het indienen van een op uw naam gestelde machtiging, die niet ouder is dan 3 maanden gerekend vanaf het moment van indiening van het hogerberoepschrift, verlengd tot uiterlijk 3 september 2024.
Als u van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, kan het beroep niet-ontvankelijk worden
verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof uw hoger beroep niet (inhoudelijk) in behandeling neemt. Er volgt dan een uitspraak, waartegen u bij het gerechtshof in verzet kunt komen.”
2.7.
Belanghebbende heeft op 6 september 2024 om 14:05 uur via het webportaal alsnog de gronden van het hoger beroep ingediend en heeft als bijlage hierbij een machtiging gevoegd die op 19 augustus 2024 is ondertekend door [belanghebbende] en daarbij voorts een afschrift van een ID-bewijs van [belanghebbende] gevoegd.

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling

3. Het Hof heeft in de uitspraak het navolgende overwogen:
“Bij het hogerberoepschrift is geen recente machtiging gevoegd.
Belanghebbende is via een bericht verzonden aan de gemachtigde, te weten: […] t.a.v. A.F.M.J. Verhoeven, via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’ op 22 juli 2024 om 16.05 uur op het verzuim gewezen en is bij die gelegenheid uitgenodigd dit verzuim uiterlijk op 19 augustus 2024 te herstellen. Bij bericht van 20 augustus 2024 om 10.10 uur is de termijn op verzoek van de gemachtigde verlengd tot 3 september 2024. Belanghebbende heeft het verzuim op 6 september 2024, dus te laat, hersteld.
Nu het hogerberoepschrift niet aan de eisen van de wet voldoet en belanghebbende niet binnen de gestelde termijn het verzuim heeft hersteld, is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet behoort te worden ontvangen in het hoger beroep.
Deze uitspraak is gegeven op grond van de artikelen 6:5, 6:6, 6:24, 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht.”

Standpunt belanghebbende

4.1.
Belanghebbende heeft in verzet (ingekomen op 19 november 2024 en aangevuld op 17 december 2024) de volgende gronden, voor zover in verzet van belang, ingediend:
“(…) In de kern komt het er op neer dat op 2 september 2024 is verzocht om uitstel voor de gronden en de machtiging.
Die is op 3 september 2024 geweigerd voor de gronden en toegekend voor de machtiging.
Dat bericht is zonder enige betekenis en er blijkbaar sec op gericht belanghebbende de toegang tot de rechter te ontzeggen en te beperken, met toepassing van nationale procedureregels, die met voorrang worden toegepast op het recht van de Unie.
(…) Uw gerechtshof geeft uitlegging over doel, strekking en daarop gebaseerde regels en uitlegging van het Hof van Justitie aangaande artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Uw gerechtshof legt uit – dat de toegang tot de rechter kan worden beperkt door een verzoek tot uitstel wél te honoreren voor een machtiging – die bij uitblijven niet tot een behandeling van het beroep kan leiden – maar niet voor de gronden, op 3 september.
Dat is niet alleen ongekend vreemd, nu aan beide verplichtingen moet worden voldaan alvorens een aanvang genomen kan worden tot inhoudelijke behandeling, immers, als op 16 september 2024 geen afdoende machtiging komt is de zaak ook niet-ontvankelijk, maar het is een kennelijk ongerechtvaardigde beperking van een daadwerkelijk, effectieve toegang tot de rechter, die vereist wordt in een fundamenteel grondrecht, artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 47 Handvest van de Grondrechten – dat hier ingeroepen kan worden omdat de zaak over registratiebelasting BPM en schending van artikel 47, tweede alinea Handvest gaat – kent beperkingen aan de daadwerkelijk effectieve toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Deze beperking is gestoeld op artikel 52, lid 1 Handvest. Deze lariekoek, zoals in casu, voldoet uiteraard niet aan de beperkingen van artikel 52, lid 1 Handvest.
Het voorrang geven aan nationale bepalingen of verzinsels, zoals in casu, kunnen geen doel treffen, nu het recht van de autonome rechtsorde van de Unie voorrang heeft op nationale bepalingen.
(…)
Nu ik Uw gerechtshof een vraag van Unierecht voorleg, die uitlegging behoeft, is Uw gerechtshof
wettelijk verplichtde Unierechter te consulteren (…).
(…)
Het verzet is kennelijk gegrond. Zo niet, dan resteert verplicht vragen stellen aan het Hof van Justitie! (…)
(…)”
4.2.
Bij nader stuk van 31 maart 2025 heeft belanghebbende zijn verzet nog nader aangevuld en gemotiveerd.

Beoordeling van het verzet

5.1.
Op grond van artikel 6:5 Awb, in verbinding met artikel 6:24 Awb, bevat het hoger beroepschrift onder andere ten minste de gronden van het hoger beroep. Op grond van artikel 8:24, lid 1, Awb, in verbinding met artikel 8:108 Awb, kunnen partijen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Op grond van lid 2 van artikel 8:24, lid 2, Awb kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Op grond van artikel 6:6 Awb, in verbinding met artikel 6:24 Awb, kan een hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb (de vereisten aan een hoger beroepschrift) of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of (hoger) beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.2.
Belanghebbende is via het bericht zoals vermeld onder 2.4 gewezen op het feit dat de gronden van het hoger beroep en een recente machtiging ontbreken en is bij die gelegenheid uitgenodigd dit verzuim uiterlijk op 19 augustus 2024 te herstellen. Op 19 augustus 2024, om 15:31 uur heeft de gemachtigde van belanghebbende bij het onder 2.5 vermelde bericht verzocht de termijn voor herstel van het verzuim te verlengen. Dit verzoek is bij bericht van 20 augustus 2024 om 10:10 uur afgewezen voor de gronden van het hoger beroep en toegewezen voor de machtiging, waarbij de termijn voor het indienen van een op naam van de gemachtigde gestelde recente machtiging is verlengd tot 3 september 2024 (zie 2.6). Eerst op 6 september 2024, derhalve buiten de gestelde (verlengde) termijn, heeft belanghebbende, gelijktijdig met het buiten de daarvoor geldende hersteltermijn indienen van de gronden van het hoger beroep (einde termijn 19 augustus 2024), alsnog een machtiging ingediend. Bij de uitspraak na vereenvoudigde behandeling is het hoger beroep vervolgens niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig overleggen van een geldige machtiging.
5.3.
Het verzet van belanghebbende richt zich, zo is ter zitting komen vast te staan, tegen het feit dat het Hof in reactie op het onder 2.5 bedoelde uitstelverzoek van de gemachtigde van belanghebbende uitsluitend uitstel heeft verleend voor het indienen van een geldige recente machtiging en niet voor het indienen van de gronden van het hoger beroep. Volgens belanghebbende is dat niet mogelijk, nu beiden nodig zijn om tot ontvankelijkheid van het hoger beroep te komen.
5.4.
De machtiging is eerst op 6 september 2024, derhalve na het einde van de (verlengde) hersteltermijn die afliep op 3 september 2024, ingekomen en daarmee te laat. Belanghebbende heeft geen redenen gegeven voor een eventuele verschoonbaarheid van de te late aanlevering van de machtiging, die overigens op 19 augustus 2024 is ondertekend door belanghebbende. De machtiging is te laat overgelegd en nu niet is gebleken van verschoonbaarheid van het verzuim is het hoger beroep, gelet op de onder 5.1 vermelde bepalingen, terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit wordt niet anders vanwege het feit dat belanghebbende geen uitstel heeft gekregen voor het herstel verzuim ten aanzien van de hogerberoepsgronden. Ook als daar wel uitstel voor was verleend was de machtiging te laat ingediend.
5.5.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) dat het in Unierechtelijke zaken toepasselijke procesrecht bij gebreke van Unierechtelijke voorschriften ter zake beheerst wordt door de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en effectieve rechtsbescherming. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (vgl. HvJ EU 16 december 1976, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5, HR 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0637, BNB 2001/238 en HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:966, BNB 2021/135). Er is aldus geen rechtsregel die het verbiedt om op een verzoek om uitstel te beslissen zoals het Hof heeft beslist.
5.6.
Belanghebbendes stelling dat het Hof niet bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht, nu de Unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie en het Hof verplicht is een vraag van Unierecht in de vorm van prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU, faalt. Het Hof is, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich. Het Hof is, als instantie tegen wier uitspraken cassatie bij de Hoge Raad kan worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Dat de onderliggende materie, die belanghebbende kennelijk in hoger beroep aan de orde wil stellen, ziet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen, maakt niet dat het Hof alvorens de ontvankelijkheid van het hoger beroep te toetsen, prejudiciële vragen aan het HvJ EU dient te stellen. Het Hof heeft bij de beoordeling van de onderhavige zaak overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding daartoe.
Slotsom
5.7.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is gegeven op grond van de artikelen 6:5, 6:6, 6:24, 8:55 en 8:108 Awb. Het verzet is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 21 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.