ECLI:NL:GHDHA:2025:1066

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/565 tot en met BK-24/568
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en belastingrentebeschikkingen

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2018 tot en met 2021. Belanghebbende, bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.], ontving een lijfrente-uitkering van € 24.000 zonder dat hierover loonheffing was ingehouden. In zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) gaf hij deze uitkering aan in de rubriek 'Lijfrente-uitkering of afkoopsom', wat leidde tot de conclusie dat geen bijdrage Zvw verschuldigd was. De Inspecteur legde echter navorderingsaanslagen op, omdat hij van mening was dat de uitkering in de verkeerde rubriek was aangegeven. Belanghebbende maakte bezwaar, maar dit werd afgewezen. De Rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de belastingrentebeschikkingen vernietigd moesten worden, omdat de wijze waarop de aangiften waren opgesteld voor meerdere uitleg vatbaar was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende zijn inkomen volledig had aangegeven, maar dit in de verkeerde rubriek had gedaan door de onduidelijkheid in het aangiftebiljet. De Inspecteur had geen beleidsvrijheid bij het opleggen van belastingrente, maar het Hof oordeelde dat de heffing in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Het hoger beroep van belanghebbende werd gegrond verklaard, en de belastingrentebeschikkingen werden vernietigd, terwijl de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslagen werden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/565 tot en met BK-24/568

Uitspraak van 3 juni 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummers SGR 23/2666 tot en met SGR 23/2669.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en voor de jaren 2019 tot en met 2021 aanslagen Zvw opgelegd (hierna gezamenlijk te noemen: de aanslagen). Bij deze aanslagen is ook belastingrente berekend (de belastingrentebeschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar zijn de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 50 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op, 6 juni 2024, 16 juli 2024, 6 augustus 2024, 31 oktober 2024 en 6 maart 2025 nadere stukken ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 6 april 2025 een pleitnota toegezonden.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 april 2025. Partijen zijn verschenen
.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Lijfrente-uitkering belanghebbende
2.1.
Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV).
2.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren van de BV een lijfrente-uitkering van € 24.000 ontvangen, waarop geen loonheffing is ingehouden.
2.3.
De inkomsten uit de lijfrente-uitkering heeft belanghebbende in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) aangegeven in de rubriek ‘Pensioen en andere uitkeringen’, bij de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat € 0 aan loonheffing is ingehouden en dat de BV de uitkeringsinstantie is.
De lijfrente-uitkering in de aangifte
2.4.
In het aangifteprogramma ten bate van de aangifte IB/PVV voor de onderhavige jaren kan bij het aangeven van inkomen een vinkje worden geplaatst bij ‘Pensioen en andere uitkeringen’. Na het aanvinken van deze rubriek volgt het volgende keuzemenu:
“(…)
Lijfrente-uitkering of afkoopsom
(…)
Uitkeringen zonder loonheffing
(…)“.
2.5.
In de toelichting op het aangifteprogramma voor de onderhavige jaren staat in paragraaf 2.3.1. bij de rubriek ‘Pensioen, lijfrente of andere uitkering’ – voorzover hier relevant – het volgende:
“U moet de volgende uitkeringen en afkoopsommen in uw aangifte invullen:
• ….
• lijfrente-uitkeringen
• …”
2.6.
In paragraaf 2.3.2 van de toelichting voor de onderhavige jaren, bij de rubriek ‘Periodieke uitkeringen waarop geen loonheffing is ingehouden’, staat vervolgens:
“Over partneralimentatie en sommige andere periodieke uitkeringen wordt geen loonheffing ingehouden. Over deze uitkeringen en afkoopsommen daarvan moet u nog belasting betalen. Kosten die u maakt om deze uitkeringen te krijgen of te behouden, mag u aftrekken.
Bij periodieke uitkeringen gaat het om:
• ….
• lijfrente-uitkeringen waarop geen loonheffing is ingehouden en afkoopsommen daarvan
• …”
2.7.
Bij het invullen van inkomsten in de rubriek ‘Uitkeringen zonder loonheffing’ leidt dit in de aangifte tot de conclusie dat een bijdrage Zvw verschuldigd is. Dat is niet het geval indien inkomsten in de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’ worden aangegeven.
De aanslagen en de gemaakte bezwaren
2.8.
De navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2018 is op 24 november 2022 opgelegd, waarbij de bijdrage Zvw is vastgesteld op € 1.356. Daarbij is € 175 aan belastingrente berekend. Belanghebbende heeft op 8 december 2022 bezwaar gemaakt tegen de navorderingaanslag Zvw en de belastingrente.
2.9.
De aanslagen Zvw voor de jaren 2019 en 2020 zijn op 23 november 2022 opgelegd, waarbij de bijdragen Zvw zijn vastgesteld op respectievelijk € 1.368 en € 1.308. Daarbij is respectievelijk € 123 en € 79 aan belastingrente berekend. Belanghebbende heeft op 8 december 2022 bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen Zvw en de belastingrente.
2.10.
De aanslag Zvw voor het jaar 2021 is op 13 december 2022 opgelegd, waarbij de bijdrage Zvw is vastgesteld op € 1.380. Daarbij is € 27 aan belastingrente berekend. Belanghebbende heeft op 9 december 2022 bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen Zvw en de belastingrente.
2.11.
De Inspecteur heeft de bezwaarschriften van belanghebbende op 8 maart 2023 afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. Artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt (voor zover van belang) als volgt:
“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente — belastingrente — in rekening gebracht.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.”
10. De rechtbank vat eisers standpunt dat geen bijdrage Zvw kan worden (na)geheven op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft aangevoerd dat, gelet op de afspraak die destijds met de inspecteur Vpb is gemaakt, geen aanslagen kunnen worden opgelegd. Dit beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Aan de omstandigheid dat iets
nietmet de inspecteur Vpb is besproken, dan wel dat iets
geenonderdeel van een afspraak was, kan eiser niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat geen bijdrage Zvw zou worden geheven. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat over de voorgaande jaren niet meer kan worden (na)geheven.
11. Gelet op het eerste lid van artikel 30fc van de Awr is in beginsel terecht belastingrente in rekening gebracht. Er is immers sprake van de situatie dat na het verstrijken van zes maanden na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, een (navorderings)aanslag wordt opgelegd met een te betalen bedrag. In zoverre is steeds terecht belastingrente in rekening gebracht. Ook de periode waarover de belastingrente is berekend, is conform de wettelijke bepalingen (het tweede lid van art. 30fc Awr). Voor de berekende rente over 2021 lijkt verweerder te weinig in rekening te hebben gebracht maar dit is niet in het nadeel van eiser.
12. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft verklaard en daarna ook ter zitting nader heeft toegelicht, is door de wijze waarop eiser de aangiften heeft ingediend in combinatie met de omstandigheid dat door de BV geen loonheffing is ingehouden, ten onrechte geen Zvw geheven. Dat het voor eiser lastig was om op de juiste wijze aangiften te doen en hij, nadat hij er op gewezen werd dat het niet goed ging, veel moeite heeft betracht om op de juiste wijze aangiften te doen maar dat steeds onduidelijk is gebleven op welke wijze eiser de lijfrente-uitkering moest aangegeven, is vervelend voor eiser maar kan er niet toe leiden dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht. Daartoe biedt de wet geen ruimte. De wettelijke bepalingen waarop het in rekening brengen van de belastingrente is gebaseerd, zijn dwingendrechtelijke bepalingen. Dat betekent dat verweerder geen beleidsvrijheid heeft bij de toepassing ervan. Anders gezegd: uit de wet vloeit rechtstreeks voort wanneer en over welk tijdvak belastingrente wordt berekend. Het is vervolgens de taak van verweerder om dit te formaliseren. Ook ten aanzien van de hoogte van de belastingrente bestaat voor verweerder geen beleidsvrijheid. Hij kan dus niet afwijken van de voorgeschreven percentages. De rechtbank ziet evenmin ruimte voor het matigen of vernietigen van de belastingrente. Het staat de rechter niet vrij om zijn beslissing te baseren op zijn oordeel omtrent de redelijkheid en billijkheid van een wet in formele zin.2 Toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest.3 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt ook dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.4 Dergelijke bijzondere omstandigheden worden evenwel ‘slechts bij hoge uitzondering’ aangenomen.5 Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke uitzondering in dit geval niet aan de orde.
13. Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.
(…)
[2] Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen.
[3] Vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469)
[4] Zie HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2.
[5] Zie HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.3.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslagen terecht zijn opgelegd. Daarnaast is in geschil of terecht en tot de juiste hoogte belastingrente in rekening is gebracht.
4.2.
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de aanslagen en de rentebeschikkingen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De aanslagen
5.1.
Ten aanzien van de aanslagen stelt belanghebbende dat deze zijn opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij in het jaar 1999 met de Inspecteur een afspraak heeft gemaakt, die behelst dat de BV geen loonheffingen hoeft in te houden en dat belanghebbende kan volstaan met het aangeven van de ontvangen lijfrente-uitkeringen en het voldoen van de daarover verschuldigde IB/PVV. Aangezien in de afspraak niets is opgemerkt over een verschuldigde bijdrage Zvw, stelt belanghebbende dat de Inspecteur daar geen (navorderings)aanslagen voor kan opleggen.
5.2.
De Inspecteur erkent dat de door belanghebbende gestelde afspraak met betrekking tot het niet hoeven inhouden van loonheffing is gemaakt, maar betwist dat die afspraak het gevolg zou hebben dat geen (navorderings)aanslagen Zvw kunnen worden opgelegd.
5.3.
Voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel is vereist dat de Inspecteur een toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval, en de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Bovendien is vereist dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
5.4.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur uitlatingen heeft gedaan waaruit is af te leiden dat geen (navorderings)aanslagen Zvw zouden worden opgelegd, aangezien hij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit een dergelijke toezegging blijkt. Dat oordeel is mede gegrond op het feit dat de afspraak is gemaakt in 1999 en dat de Zvw pas is ingevoerd in het jaar 2006. Daarom is niet in te zien hoe de in 1999 gemaakte afspraak vertrouwen kan wekken ten aanzien van bijdragen Zvw die pas vanaf 2006 worden geheven. Voorts geldt dat het volledig achterwege blijven van bijdragen Zvw zodanig in strijd is met de wet, dat belanghebbende reeds op die grond geen vertrouwen zou kunnen ontlenen aan de door hem gestelde strekking van de afspraak.
De verschuldigdheid van belastingrente
5.5.
Artikel 30fc, lid 4, AWR bepaalt dat geen belastingrente in rekening wordt gebracht ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig een ingediende aangifte die is ontvangen voor de eerste dag van de vijfde, onderscheidenlijk zesde, maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
5.6.
De Inspecteur stelt dat de aanslagen niet overeenkomstig de aangiften zijn vastgesteld, omdat de wijze waarop belanghebbende de aangiften heeft ingevuld, heeft geleid tot de onjuiste conclusie dat geen bijdrage Zvw verschuldigd zou zijn. De Inspecteur stelt in dit kader dat belanghebbende de lijfrente-inkomsten in de rubriek ‘Pensioen en andere uitkeringen’ bij de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’ heeft aangegeven, terwijl dit volgens de Inspecteur bij de rubriek ‘Uitkeringen zonder loonheffing’ had gemoeten. Dat de Inspecteur hierdoor aanslagen Zvw heeft moeten opleggen die afwijken van de conclusie in de ingediende aangiften dat deze bijdrage niet verschuldigd zou zijn, leidt onvermijdelijk tot de wettelijke verschuldigdheid van belastingrente.
5.7.
Belanghebbende erkent dat de door hem ingevulde aangiften tot de onjuiste conclusie hebben geleid dat geen bijdragen Zvw verschuldigd zouden zijn, maar belanghebbende stelt dat dit is te wijten aan onzorgvuldig ingerichte aangiften. Belanghebbende stelt dat hem niet verweten kan worden dat hij de lijfrente-uitkeringen heeft aangegeven bij de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’. Verder stelt belanghebbende dat hij de volledige lijfrente-uitkeringen heeft aangegeven inclusief alle relevante bijbehorende gegevens, zijnde de uitkeringsinstantie, de hoogte van de uitkering en het feit dat een bedrag van € 0 aan loonheffingen is ingehouden. Dat onder deze omstandigheden belastingrente is geheven, acht belanghebbende in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel.
5.8.
Van een zorgvuldig handelende inspecteur mag worden verwacht dat hij het aangiftebiljet en de daarbij behorende toelichting zodanig opstelt dat voor de gemiddelde belastingplichtige duidelijk is, en niet voor meerderlei uitleg vatbaar, waar een inkomstenbestanddeel aangegeven moet worden. Aan deze maatstaf heeft de Inspecteur in dit specifieke geval niet voldaan, omdat belanghebbende met de selectie van de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’ een begrijpelijke keuze heeft gemaakt, aangezien dit de enige rubriek is die specifiek lijfrente-uitkeringen benoemt. Paragraaf 2.3.1. van de toelichting op de aangifte, getiteld ‘Pensioen, lijfrente of andere uitkering’, kan worden gezien als een bevestiging van deze keuze, aangezien deze geen enkele indicatie geeft dat de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’ niet gebruikt kan worden voor lijfrente-uitkeringen waarop geen loonheffing is ingehouden. Daarnaast geldt dat belanghebbende in de door hem geselecteerde rubriek een volledige opgave heeft kunnen doen van zijn lijfrente-uitkeringen en dat ook heeft gedaan, hetgeen bij belanghebbende dus evenmin aanleiding gaf tot enige twijfel aan zijn handelwijze.
5.9.
Aan het vorenstaande doet niet af dat in paragraaf 2.3.2. van de toelichting, getiteld ‘Periodieke uitkeringen waarop geen loonheffing is ingehouden’, staat vermeld dat hieronder lijfrente-uitkeringen zonder inhouding van loonheffing vallen. In de eerste plaats geven deze titel en de titel van het bijbehorende rubriek van de aangifte ‘Uitkeringen zonder loonheffing’ geen directe aanleiding om te veronderstellen dat zij op lijfrente-uitkeringen zien. Daarbij is van belang dat deze rubriek pas volgt na de keuzemogelijkheid voor het de rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’. Uit deze volgorde kan worden afgeleid dat de rubriek ‘Uitkeringen zonder loonheffing’ pas aan de orde komt als de eerdere rubriek ‘Lijfrente-uitkering of afkoopsom’ niet van toepassing is, hetgeen – zoals hiervoor overwogen – niet het geval bleek te zijn. Daarnaast mag van de gemiddelde belastingplichtige niet worden verwacht dat hij zekerheidshalve van iedere inkomstencategorie de toelichting gaat lezen om eventuele inconsistenties in de opzet van het aangiftebiljet te achterhalen.
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende zijn inkomen volledig en met alle relevante gegevens heeft aangegeven, maar dat hij dit in de verkeerde rubriek heeft gedaan als gevolg van een door de Belastingdienst voor meerderlei uitleg vatbaar opgesteld aangiftebiljet en bijbehorende toelichting. Als gevolg hiervan is de verschuldigdheid van de bijdragen Zvw niet uit de aangiften gebleken en wijken de aanslagen om deze reden af van de ingediende aangiften. Dat hierdoor belastingrente is geheven, acht het Hof in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De stellingen van belanghebbende met betrekking tot de hoogte van de belastingrente behoeven daarmee geen behandeling meer.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof, welke kosten worden vastgesteld op € 22,80 aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
6.2.
De Inspecteur dient daarnaast aan belanghebbende het bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 50 respectievelijk € 138 te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • bevestigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de aanslagen voor de jaren 2018 tot en met 2021;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2018 tot en met 2021;
  • vernietigt de belastingrentebeschikkingen voor de jaren 2018 tot en met 2021;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 22,80;
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof van, in totaal, € 188 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, P.J.J. Vonk en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema.
De griffier, de voorzitter,
Y. Postema E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 3 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.