ECLI:NL:GHDHA:2025:101

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
200.321.553/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan met betrekking tot kosten van kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin geschillen over de uitvoering van een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan aan de orde zijn. De partijen, een vrouw en een man, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest en hebben samen twee minderjarige kinderen. Na de echtscheiding ontstonden er meningsverschillen over de uitvoering van het convenant en het ouderschapsplan, wat leidde tot een rechtszaak. De vrouw vorderde onder andere betaling van een bedrag van € 30.381,85 en de man vorderde in reconventie een bedrag van € 11.482,56. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vrouw veroordeeld tot betaling van € 5.139,42 aan de man en de man veroordeeld om een speelkleed aan de vrouw af te geven. De vrouw is in hoger beroep gekomen en vordert onder andere dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de man tot betaling van een bedrag van € 25.000,- veroordeelt.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen zijn doorverwezen naar mediation, maar dat dit niet tot overeenstemming heeft geleid. Het hof heeft vervolgens de procedure voortgezet en zich gebogen over de vorderingen van beide partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de geschillen tussen partijen voortkomen uit de uitleg van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, en dat deze moeten worden beoordeeld aan de hand van het Haviltex-criterium. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij recht heeft op de door haar gevorderde bedragen en heeft de vorderingen van de man in reconventie toegewezen. Het hof heeft de procedure voor de kosten van de kinderen voortgezet volgens de regels van de verzoekschriftprocedure, en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer : 200.321.553/01
Zaaknummer rechtbank: C/09/621734 / HA ZA 21-1070
Arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. T.Y. Tsang te Den Haag,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Bredius te Gorinchem.
Het hof zal partijen hierna de vrouw en de man noemen.

1.De zaak in het kort

1
.Partijen hebben ter afwikkeling van hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan opgesteld. Nadat de echtscheiding is uitgesproken ontstonden er snel verschillen van mening tussen partijen over de uitvoering van dat convenant en het ouderschapsplan. Omdat partijen hier onderling geen overeenstemming over konden bereiken, hebben zij hun geschillen aan de rechter voorgelegd.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 10 januari 2023 waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven tevens wijziging van eis van de vrouw, met één bijlage;
- de memorie van antwoord en akte vermeerdering van eis in reconventie van de man, met bijlagen;
- de akte van de vrouw van 18 juli 2023 met producties 24 tot en met 26;
- de akte van antwoord van de vrouw van 12 december 2023 naar aanleiding van de vermeerdering van de vordering door de man.
2.2
Op 12 december 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. W.J. van der Kroon, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Partijen zijn, nadat zij zich hiertoe op de mondelinge behandeling bereid hebben verklaard, via het mediationbureau van het hof Den Haag doorverwezen naar mediation.
2.3
Partijen hebben het hof laten weten dat de mediation niet tot overeenstemming heeft geleid en hebben arrest gevraagd. De man heeft daartoe zijn procesdossier gefourneerd.
2.4
Het hof zal arrest wijzen op het procesdossier zoals door de man overgelegd, waarin zijn opgenomen de onder 2.1 genoemde aktes van de zijde van de vrouw en de op de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn samen de ouders van [minderjarige 1] (12 jaar) en [minderjarige 2] (10 jaar).
3.2
Partijen hebben met betrekking tot de afwikkeling van hun echtscheiding in november 2020 een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan opgesteld. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2021 is de echtscheiding uitgesproken, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan deel uitmaken van die echtscheidingsbeschikking. De echtscheidingsbeschikking is op [datum] 2021 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
3.3
Tussen partijen zijn, al snel na het uitspreken van de echtscheiding, meningsverschillen ontstaan over de uitvoering van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. Partijen hebben zich tot de rechter gewend om over deze geschilpunten een oordeel te geven.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De vrouw heeft de man gedagvaard en, kort samengevat, gevorderd dat de man wordt veroordeeld:
- om aan haar € 30.381,85 te betalen, vermeerderd met rente;
- om aan haar een speelkleed met daarop een afbeelding van een uil en een boom af te geven;
- om haar binnen twee weken op de hoogte te stellen van de gegevens van de persoon/personen die de katten hebben geadopteerd, een en ander op straffe van een dwangsom.
4.2
De man heeft op zijn beurt, kort samengevat, in reconventie gevorderd:
- om de vrouw te veroordelen aan hem te betalen € 11.482,56, vermeerderd met rente;
- om de vrouw te veroordelen de helft van de toekomstige schoolkosten, remedial teaching lessen en tenniskosten voor haar rekening te nemen.
4.3
De rechtbank heeft, in conventie en reconventie:
- de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen € 5.139,42, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling;
- de man veroordeeld om binnen twee weken na datum van het vonnis aan de vrouw het speelkleed met daarop een afbeelding van een uil en een boom af te geven;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen en vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt (het hof begrijpt: voor zover zij daartegen heeft gegriefd) en, opnieuw rechtdoende en uitvoerbaar bij voorraad:
- de man veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 25.000,-, althans een bedrag van € 12.500,- inzake de inboedel, althans de helft daarvan;
- de man veroordeelt tot betaling aan haar van een bedrag van € 4.000,- voor kosten van de huishouding;
- de reconventionele vordering van de man tot vergoeding van de helft van de tennislessen van de kinderen, zijnde een bedrag van € 869,50, afwijst;
- de proceskosten in beide instanties tussen partijen compenseert.
5.2
De man voert verweer en vordert dat het hof:
- zijn vermeerdering van eis in reconventie toewijst en de vrouw veroordeelt aan hem te voldoen een bedrag van € 3.045,20 inzake de verblijfoverstijgende kosten van de kinderen;
- de vrouw veroordeelt in de proceskosten van de procedure in beide instanties.

6.Beoordeling in hoger beroep

Algemeen

6.1
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen verschillen van mening over de inhoud van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, althans over de betekenis en uitleg van hetgeen daarin is opgenomen en de daaraan te verbinden juridische consequenties. Het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan moeten worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium. Dit criterium houdt – kort gezegd – in dat bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst niet alleen kan worden volstaan met een taalkundige benadering maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer aan de overeenkomst mochten toekennen, en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De inboedel (grief 1)
6.2
De vrouw heeft na het uiteengaan van partijen vanaf juli 2020 in de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) gewoond. In het echtscheidingsconvenant hebben partijen afgesproken dat de woning aan een derde wordt verkocht. Omdat dit niet lukte voor de door partijen onderling afgesproken bodemprijs, zijn partijen op 26 januari 2021 overeengekomen dat de man het aandeel van de vrouw in de woning overneemt tegen die bodemprijs. Het aandeel is op 1 februari 2021 bij notariële akte aan de man toegedeeld. De man heeft vervolgens de woning verkocht en in april 2021 geleverd aan een derde. Bij deze verkoop is inboedel aan de kopers verkocht voor een bedrag van € 25.000,-.
6.3
De vrouw vordert dat de man dit bedrag van € 25.000,- aan haar moet betalen. Zij voert daartoe aan dat aan haar de gehele inboedel toekomt behalve de verzameling Rolex-horloges en enkele familiestukken van de zijde van de man. Hiervan is in het convenant reeds opgenomen dat die aan de man zullen worden toegedeeld. De vrouw heeft de resterende inboedel gekozen en daarmee staat in rechte vast dat deze aan haar toekomt. Voor het geval in rechte niet komt vast te staan aan wie de inboedelgoederen die zich op 1 februari 2021 in de woning bevonden toebehoren, vordert de vrouw een bedrag van € 12.500,- van de man. De vrouw is van mening dat zij in dat geval recht heeft op de helft van de later door de man verkochte inboedel ad € 25.000,-.
6.4
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd en, kort gezegd, gesteld dat de verdeling conform het echtscheidingsconvenant moest plaatsvinden en heeft plaatsgevonden. De vrouw had eerste keuze bij het uitzoeken en zij heeft de zaken die zij wenste toebedeeld gekregen, waaronder een aantal kostbare inboedelzaken. Er is dan ook geen rechtsgrond op grond waarvan de man nog enige vergoeding aan de vrouw zou moeten betalen inzake de inboedelgoederen.
6.5
Het hof oordeelt als volgt. Partijen hebben in artikel 4.3.3 van het echtscheidingsconvenant de verdeling van de inboedelgoederen als volgt geregeld:
“De inboedelgoederen die zich in de echtelijke woning (...) bevinden, zullen tussen partijen in onderling overleg worden verdeeld. De vrouw heeft de eerste keuze bij de verdeling van de inboedelgoederen, waarbij reeds duidelijk is dat een aantal waardevolle zaken zullen worden toegedeeld aan de man. Partijen hebben in onderling overleg het meerdere begroot op een bedrag van circa € 6.000,-.
Aan ieder van partijen worden toegedeeld de in zijn c.q. haar bezit zijnde sieraden.
Levering vindt plaats door feitelijke bezitsverschaffing die wordt geacht plaats te hebben gevonden per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking.”
6.6
Het hof stelt vast dat partijen een zeer uitvoerig echtscheidingsconvenant hebben gesloten, maar dat zij de inboedel van de voormalige echtelijke woning als het ware blind hebben verdeeld. Zij hebben geen inventarisatie opgenomen van de te verdelen inboedelgoederen en de daaraan te verbinden waarde. Dit kan risico’s met zich meebrengen, welke risico’s naar het oordeel van het hof voor rekening van partijen komen.
6.7
Uit voornoemd artikel 4.3.3 van het echtscheidingsconvenant en de toelichting van partijen over de totstandkoming volgt dat partijen weliswaar zijn overeengekomen dat de vrouw de eerste keuze had bij de verdeling van de inboedelgoederen, maar – anders dan de vrouw stelt – niet dat zij de gehele inboedel mocht kiezen buiten de waardevolle spullen voor de man.
6.8
De vrouw heeft voorts niet aangetoond dat partijen een van het echtscheidingsconvenant afwijkende afspraak hebben gemaakt op grond waarvan de gehele (overige) inboedel aan haar toekwam. Evenmin heeft de vrouw onderbouwd dat zij de afspraak in het convenant zo mocht begrijpen. De door de vrouw overgelegde producties 20 en 23 betreffende tussen partijen gewisselde Whatsapp-berichten zijn hiertoe, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, naar het oordeel van het hof onvoldoende. De vrouw heeft zich in een e-mail van 28 januari 2021 tot de makelaar gericht en hem meegedeeld dat zij bereid is om vanaf 1 februari 2021 te verhuizen, maar dat het voor haar niet mogelijk blijkt te zijn om op zo’n korte termijn een verhuizer te regelen. Zij bericht voorts dat overal in de woning dozen staan en spullen liggen omdat zij van alles aan het uitzoeken is. De man heeft vervolgens een verhuizer voor de vrouw geregeld en de vrouw heeft hem, zo blijkt uit zijn e-mail van
3 februari 2021 aan de vrouw, per Whatsapp-bericht verschillende zaken doorgegeven die de verhuizer zal moeten verhuizen. Na deze verhuizing is de vrouw op 21 februari 2021 in de woning geweest om nog wat losse spullen te verzamelen, zo stelt zij zelf. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof dan ook geruime tijd gehad om de goederen die zij wilde, uit te zoeken. De man wijst er terecht op dat de vrouw niet op enig moment bij de man nog een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van spullen die zich nog in de woning bevonden en die zij toebedeeld wilde krijgen. Dat had wel op haar weg gelegen indien zij van mening was dat zich na 21 februari 2021 nog spullen in de woning bevonden die aan haar toekwamen.
6.9
Naar het oordeel van het hof volgt uit het feitelijk handelen van partijen dat zij de inboedel hebben verdeeld. Zij hebben hierbij de afspraak in het convenant gevolgd. Het stond de man dan ook vrij om na die verdeling de aan hem toegedeelde inboedelgoederen aan een derde te verkopen.
6.1
De vrouw heeft niet aangetoond dat zij, zoals zij stelt, met deze verdeling van de inboedelgoederen is onderbedeeld anders dan met het bedrag van € 6.000,- waarmee partijen al in het echtscheidingsconvenant rekening hebben gehouden. Zij heeft weliswaar een opsomming gegeven van de door de man aan de kopers van de woning verkochte inboedel en daarbij aangegeven wat deze volgens haar waard zijn. Echter, zoals het hof hiervoor al heeft vastgesteld, hebben partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant geen inventarisatie gemaakt van de inboedel en de bijbehorende waarde. Het is dan ook niet mogelijk om een totale ‘afrekening’ te maken van de aan ieder van partijen toebedeelde goederen, de waarde die daarbij hoort en een eventuele nadere overbedeling van een van partijen vast te stellen.
6.11
Uit het vorenstaande volgt dat de eerste grief van de vrouw niet slaagt.
De vordering van de vrouw van € 4.000,- (grief 2)
6.12
De vrouw is van mening dat zij op grond van artikel 4.3.6 van het echtscheidingsconvenant nog een vordering op de man heeft van € 4.000,- ter zake de door haar gemaakte kosten ten behoeve van de huishouding. De man heeft gemotiveerd verweerd gevoerd.
6.13
Het hof is van oordeel dat deze grief van de vrouw niet slaagt en oordeelt daartoe als volgt. Partijen hebben in de artikelen 4.1 t/m 4.3.10 van het echtscheidingsconvenant ten aanzien van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap afspraken gemaakt over de omvang, samenstelling en verdeling. Zij hebben de toedeling van goederen aan ieder van hen geregeld alsmede de verrekening van de kosten van de huishouding na de peildatum. In artikel 4.3.7 (abusievelijk 4.3.6 genoemd) is een eindconclusie opgenomen ten aanzien van hetgeen tussen partijen te verdelen en verrekenen is met betrekking tot de gemeenschap. In dit artikel is bepaald dat de vrouw door ‘de bovenstaande verdeling’ wordt overbedeeld. Het hof begrijpt hieruit, mede bezien het kopje ‘Totaal’ dat boven artikel 4.3.7 is vermeld, dat de vrouw op grond van de verdeling in de artikelen 4.1 tot en met 4.3.6 is overbedeeld.
6.14
Op grond van deze artikelen moet de vrouw aan de man € 12.094,- betalen, als volgt opgebouwd:
1) de helft van de waarde van de auto, derhalve € 5.500,-;
2) de helft van de debetstand op de gezamenlijke rekening van partijen bij de [bank] , zijnde een niet door de vrouw betwist bedrag van afgerond € 13.187,- derhalve € 6.594,-.
De man moet op grond van deze artikelen aan de vrouw € 10.000,- betalen, als volgt opgebouwd:
1) € 6.000,- ter zake de inboedel;
2) € 4.000,- inzake kosten van de huishouding.
Hieruit volgt dat de vrouw is overbedeeld als volgt: € 12.094,- -/- € 10.000,- = € 2.094,-. Dit is het bedrag dat door partijen is opgenomen in artikel 4.3.7. van het echtscheidingsconvenant, waarbij voorts in dat artikel is opgenomen dat deze overbedeling plaats vindt uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen aan de zijde van de man. Het bedrag van afgerond € 2.000,- behoeft de vrouw derhalve, zo staat tussen partijen vast, niet aan de man te betalen.
6.15
De stelling van de vrouw, dat er pas sprake kan zijn van een (kwijtgescholden) overbedeling van € 2.000,- nadat zij het bedrag van € 4.000,- van de man heeft ontvangen, snijdt geen hout. Immers, het bedrag van € 2.000,- is de uitkomst van een totale verrekening waarbij de vorderingen van partijen over en weer tegen elkaar zijn afgewogen en waarin, zoals hiervoor blijkt, het bedrag van € 4.000,- al is meegenomen.
Grief 2 van de vrouw slaagt aldus evenmin.
Kosten van de kinderen (grief 3 van de vrouw en vermeerdering van eis van de man)
6.16
De vrouw stelt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij, zoals door de man gevorderd, de helft van de kosten van de tennislessen van de kinderen van totaal € 1.739,- moet voldoen. De man heeft in hoger beroep zijn reconventionele vordering ten aanzien van de kosten van de kinderen vermeerderd en vordert een bedrag van € 3.045,20 van de vrouw, zijnde de helft van de verblijfoverstijgende kosten die hij in de periode na de zitting in eerste aanleg tot en met 2 juni 2023 stelt te hebben voldaan. Ter onderbouwing van de grief en de vermeerderde reconventionele vordering doen zowel de vrouw als de man een beroep op het ouderschapsplan, en meer specifiek op artikel 8 hiervan, waarin zij afspraken hebben gemaakt over de kosten van de kinderen.
6.17
De grief van de vrouw en de vermeerdering van eis van de man zien op een geschil tussen partijen over de uitvoering van de door hen in het ouderschapsplan gemaakte afspraken met betrekking tot de kosten van de kinderen. Deze financiële afspraken zijn derhalve gebaseerd op artikel 1:392 lid 1 BW. De Hoge Raad heeft reeds op 2 mei 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF8125) bepaald dat een dergelijk geschil niet bij dagvaarding maar bij verzoekschrift aan de rechter moet worden voorgelegd. Deze procedure is dwingendrechtelijk voorgeschreven voor geschillen die de kosten van levensonderhoud betreffen, ook in het geval tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten. De Hoge Raad heeft dit onlangs nogmaals bevestigd in een uitspraak van 22 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1718).
6.18
Het hof heeft partijen er tijdens de mondelinge behandeling reeds op gewezen dat de dagvaardingsprocedure voor het geschil over de kosten van de kinderen niet de aangewezen procedure is. Het hof zal op grond van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepalen dat de procedure, voor zover deze betrekking heeft op grief 3 en op de aanvullende eis van de man, in de staat waarin deze zich momenteel bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
Het hof wijst partijen erop dat uit de laatstgenoemde uitspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter in het geschil met betrekking tot de kosten van de kinderen een zodanige beslissing zal moeten nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Deze beslissing kan afwijken van de wensen van de ouders en kan bijvoorbeeld inhouden dat bepaalde kosten voortaan zullen worden voldaan door de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben en dat de andere ouder bedragen die deze ouder op grond van het ouderschapsplan naar de kindrekening moet overmaken, voortaan geheel of gedeeltelijk aan de eerstbedoelde ouder betaalt. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld hun processtuk aan te passen.
Proceskosten
6.19
Nu het geschil zijn oorsprong vindt in een relationele kwestie, is het hof van oordeel dat de proceskosten moeten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal dan ook het bestreden vonnis bekrachtigen voor wat betreft de daarin uitgesproken compensatie van de proceskosten. De proceskosten dienen naar het oordeel van het hof in hoger beroep in de dagvaardingszaak op gelijke wijze te worden gecompenseerd. De vordering van de man tot veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties wijst het hof dan ook, voor zover deze ziet op de dagvaardingszaak, af.
6.2
Derhalve wordt als volgt beslist.

7.Beslissing

Het hof:
beveelt dat de procedure voor zover die betrekking heeft op hetgeen in grief 3 en in de aanvullende eis van de man is verzocht, in de stand waarin deze zich momenteel bevindt, zal worden voortgezet met inachtneming van de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure;
bepaalt dat de vrouw haar verzoek in hoger beroep op dit punt uiterlijk
op 25 februari 2025schriftelijk kan aanvullen, welk stuk moet worden ingediend met vermelding van
zaaknummer 200.349.801/01bij de griffie van team familie van dit hof;
bepaalt dat de man vervolgens in de gelegenheid zal worden gesteld eveneens een aanvullend stuk in te dienen;
houdt de behandeling van de zaak op dit onderdeel aan tot de zitting van
1 maart 2025 pro forma;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in het hoger beroep in de dagvaardingszaak aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde in de dagvaardingszaak.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.A.F. Donders en M.Th. Linsen Penning-de Vries en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.