In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020 werd vernietigd. De belanghebbende, die in 2020 in dienst was bij [A B.V.], had een naheffingsaanslag ontvangen voor een belastbaar loon van € 8.416, evenals een verzuimboete van € 306. De Rechtbank oordeelde dat de ritten tussen de woning van de partner van de belanghebbende en de arbeidsplaatsen als woon-werkverkeer moesten worden aangemerkt, en dat de naheffingsaanslag en verzuimboete ten onrechte waren opgelegd.
De Inspecteur stelde in hoger beroep dat de ritten niet als woon-werkverkeer konden worden gekwalificeerd, omdat de woning van de partner geen verblijfplaats zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende regelmatig verbleef op het adres van zijn partner en dat de ritten tussen deze woning en de arbeidsplaatsen als zakelijk moesten worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dat de ritten binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvonden en dat de 24-uurseis niet was geschonden. Het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank bleef in stand.