ECLI:NL:GHDHA:2024:908

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BK-23/703
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot woon-werkverkeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2020 werd vernietigd. De belanghebbende, die in 2020 in dienst was bij [A B.V.], had een naheffingsaanslag ontvangen voor een belastbaar loon van € 8.416, evenals een verzuimboete van € 306. De Rechtbank oordeelde dat de ritten tussen de woning van de partner van de belanghebbende en de arbeidsplaatsen als woon-werkverkeer moesten worden aangemerkt, en dat de naheffingsaanslag en verzuimboete ten onrechte waren opgelegd.

De Inspecteur stelde in hoger beroep dat de ritten niet als woon-werkverkeer konden worden gekwalificeerd, omdat de woning van de partner geen verblijfplaats zou zijn. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende regelmatig verbleef op het adres van zijn partner en dat de ritten tussen deze woning en de arbeidsplaatsen als zakelijk moesten worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dat de ritten binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvonden en dat de 24-uurseis niet was geschonden. Het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank bleef in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/703

Uitspraak van 12 maart 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2023, nummer SGR 22/3609.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2020 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en premies werknemersverzekeringen opgelegd naar een belastbaar loon van € 8.416 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 306 opgelegd (de verzuimboetebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboetebeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 50.
1.4.
De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en de verzuimboete;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft op 16 januari 2024 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 19 januari 2024 een nader stuk ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 31 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende stond gedurende 2020 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres [woonplaats 1] . Belanghebbende is gescheiden en heeft twee kinderen die op grond van een regeling omtrent co-ouderschap om de week bij belanghebbende en bij de ex-partner van belanghebbende verblijven.
2.2.
Belanghebbende was gedurende het jaar 2020 in dienstbetrekking werkzaam bij [A B.V.] (de werkgever). Belanghebbende voerde zijn werkzaamheden uit op twee plaatsen in Nederland, namelijk [werkplek 1] en [werkplek 2] (de arbeidsplaatsen).
2.3.
De werkgever heeft aan belanghebbende gedurende het jaar 2020 een auto ter beschikking gesteld met een cataloguswaarde van € 38.259 (de auto).
2.4.
Aan belanghebbende is in 2019 een “Verklaring geen privégebruik auto” afgegeven. De verklaring heeft gedurende het gehele jaar 2020 gegolden.
2.5.
Uit een door belanghebbende overgelegde registratie van de met de auto gemaakte ritten (de rittenregistratie) blijkt dat belanghebbende in de periode vanaf 3 augustus 2020 tot en met 31 december 2020, naast ritten tussen de arbeidsplaatsen en [woonplaats 1] , 19 ritten tussen de arbeidsplaatsen en het adres van zijn partner, [woonplaats 2] , heeft gemaakt. Het gaat om de volgende ritten:
Rit
Week
Heen
Terug
Aantal nachten
1
32
3 augustus
4 augustus
1
2
32/33
7 augustus
10 augustus
3
3
34
17 augustus
18 augustus
1
4
36
4 september
7 september
3
5
37/38
11 september
14 september
3
6
38
14 september
15 september
1
7
40
30 september
1 oktober
1
8
42
13 oktober
14 oktober
1
9
42
14 oktober
15 oktober
1
10
44
27 oktober
28 oktober
1
11
44
28 oktober
29 oktober
1
12
44/45
30 oktober
2 november
3
13
45
2 november
3 november
1
14
45
5 november
6 november
1
15
50
8 december
9 december
1
16
50
9 december
10 december
1
17
50
10 december
11 december
1
18
52
23 december
24 december
1
19
52/53
24 december
28 december
4
2.6.
In de rittenregistratie heeft belanghebbende 487 met de auto gereden kilometers als privé aangemerkt.
2.7.
Belanghebbende heeft de onder 2.5 vermelde ritten tussen de arbeidsplaatsen en [woonplaats 2] aangemerkt als zakelijke ritten.
2.8.
De Inspecteur heeft de onder 2.5 genoemde ritten, die in ieder geval meer dan 13 kilometers beslaan, aangemerkt als ritten voor privédoeleinden. Daardoor heeft belanghebbende volgens de Inspecteur de auto voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden gebruikt en is het waarderingsvoorschrift van artikel 13bis, lid 3, tweede volzin van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) niet van toepassing. Als gevolg hiervan heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Eiser stelt dat het woonadres van zijn vriendin als zijn verblijfplaats dient te worden aangemerkt, zodat ook de autoritten vanaf dit adres naar zijn werk en terug zakelijk zijn.
8. Voor de beoordeling van de zakelijkheid van een rit is het doel van de rit bepalend. Eiser rijdt zowel vanaf zijn woonadres als vanaf het adres van zijn vriendin naar zijn werklocaties en weer terug. Het gaat aldus materieel om ritten met eenzelfde doel namelijk het bereiken van het werk en het daarna weer thuiskomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de reizen van en naar het adres van eisers vriendin anders aan te merken dan het woon-werkverkeer vanaf eisers woonadres. De ritten vanaf het adres van zijn vriendin naar het werk en terug dienen daarom ook als woon-werkverkeer te worden aangemerkt en zijn derhalve zakelijk. Gelet hierop zijn de naheffingsaanslag en de verzuimboete ten onrechte opgelegd.
9. De stelling van verweerder dat om te kunnen spreken van een verblijfplaats in [woonplaats 2] er sprake moet zijn van enige duurzaamheid, waaronder hij een termijn van ten minste drie maanden verstaat, leidt niet tot een ander oordeel. De duurzaamheid kan er ook in bestaan dat sprake is van een bestendige gedragslijn, zoals in het onderhavige geval.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de ritten die belanghebbende met de auto heeft gemaakt tussen de arbeidsplaatsen en [woonplaats 2] zijn aan te merken als privékilometers. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Niet in geschil is dat de verzuimboetebeschikking dient te worden vernietigd.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover die ziet op de verzuimboete en vernietiging van de verzuimboetebeschikking.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.1.
Artikel 13bis Wet LB 1964 luidt, voor zover voor het onderhavige geschil van belang, als volgt (tekst 2020):
“1. Indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 22% van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;
(…)
3. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt woon-werkverkeer geacht niet voor privédoeleinden plaats te vinden. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. (…).”
5.1.2.
De uitdrukking “woon-werkverkeer” is niet gedefinieerd in de Wet LB 1964. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van woon-werkverkeer indien gereisd wordt tussen de woon- of verblijfplaats en het werk, en de heen- en de terugreis plaatsvinden binnen een tijdsbestek van 24 uur (HR 1 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3831, BNB 2000/77 en HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0957, BNB 2003/65). Een belastingplichtige kan naast een woonplaats ook een verblijfplaats hebben (vgl. HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7863, BNB 1987/29).
Woon-werkverkeer
5.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende gedurende 2020, los van de ritten die hij heeft gemaakt tussen [woonplaats 2] en de arbeidsplaatsen, 487 privékilometers heeft gereden met de auto. Evenmin is in geschil dat belanghebbendes woonplaats [woonplaats 1] is. Indien de ritten tussen [woonplaats 2] en de arbeidsplaatsen geen woon-werkverkeer zijn, heeft belanghebbende meer dan 500 privékilometers met de auto gereden en is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Het Hof dient derhalve te beoordelen of deze ritten kwalificeren als woon-werkverkeer, waarbij doorslaggevend is of [woonplaats 2] als verblijfplaats van belanghebbende kan worden aangemerkt.
5.3.
De Inspecteur stelt zich om twee redenen op het standpunt dat de ritten van [woonplaats 2] naar de arbeidsplaatsen en terug geen woon-werkverkeer zijn. In de eerste plaats is hij van mening dat [woonplaats 2] geen verblijfplaats is omdat belanghebbende daar geen duurzaam verblijf houdt, zodat geen sprake is van reizen tussen de woon- of verblijfplaats en de arbeidsplaatsen en in zoverre geen sprake is van woon-werkverkeer.
5.4.
De term “verblijfplaats” is niet gedefinieerd in de wet of jurisprudentie. Naar het oordeel van het Hof moet onder deze term in de context van woon-werkverkeer worden verstaan een plaats die een belastingplichtige ter beschikking staat en waar deze regelmatig verblijft. Of hiervan sprake is, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. In een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende geregeld naar de woning van zijn partner reist (19 maal in een periode van 5 maanden), daar overnacht en diverse weekends doorbrengt, staat die woning belanghebbende ter beschikking en verblijft hij daar regelmatig. [woonplaats 2] vormt derhalve voor belanghebbende een verblijfplaats in de hiervoor bedoelde zin. Daaraan staat niet in de weg dat belanghebbende minder naar die verblijfplaats kan reizen dan hij zou willen, omdat hij als gevolg van de co-ouderschapsregeling zorgtaken heeft te vervullen voor zijn kinderen. Anders dan de Inspecteur betoogt, staat daaraan evenmin in de weg dat het verblijf in [woonplaats 2] als gevolg van die co-ouderschapsregeling niet plaatsvindt volgens een vast ritme of tijdens aaneengesloten periodes. Belanghebbende heeft onweersproken verklaard dat hij op het adres van de partner verblijft als de co-ouderschapsregeling dat toelaat, hetgeen voldoende regelmatig is in vorenbedoelde zin. Bij het oordeel dat [woonplaats 2] voor belanghebbende een verblijfplaats is, weegt het Hof mee dat het reispatroon van belanghebbende zoals zich dat in 2020 heeft voorgedaan, in latere jaren is voortgezet. Dat voor de auto vanaf 1 januari 2021 bijtelling is berekend, zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard, is hierbij niet van belang.
5.5.
In de tweede plaats is de Inspecteur van mening dat geen sprake is van woon-werkverkeer voor zover niet is voldaan aan het vereiste dat het heen en terug reizen tussen de woning of verblijfplaats en de arbeidsplaats(en) binnen een tijdsbestek van 24 uur plaatsvindt. Bij wijze van voorbeeld verwijst hij naar de rit die belanghebbende op vrijdag 7 augustus 2020 heeft gemaakt van een arbeidsplaats naar [woonplaats 2] en de terugreis die hij heeft gemaakt op maandag 10 augustus 2020 van [woonplaats 2] naar de arbeidsplaats (zie 2.5). Naar het oordeel van het Hof miskent de Inspecteur hiermee echter dat reizen van de woonplaats naar de arbeidsplaats en van de arbeidsplaats naar de verblijfplaats binnen 24 uur, evenals reizen van de verblijfplaats naar de arbeidsplaats en van de arbeidsplaats naar de woonplaats binnen 24 uur, kwalificeren als woon-werkverkeer (vgl. HR 15 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AW7863, BNB 1987/29). Belanghebbende is op 7 augustus 2020 van [woonplaats 1] naar de arbeidsplaats gereden en ’s avonds van de arbeidsplaats naar [woonplaats 2] . Die reisbewegingen vormden derhalve woon-werkverkeer. Op maandag 10 augustus reisde belanghebbende van [woonplaats 2] naar de arbeidsplaats en ’s avonds van de arbeidsplaats naar [woonplaats 1] . Ook die ritten moeten worden aangemerkt als woon-werkverkeer. Hetzelfde heeft te gelden voor de andere gevallen waarin belanghebbende het weekend in [woonplaats 2] doorbracht. Het Hof verwerpt derhalve het betoog van de Inspecteur dat niet is voldaan aan de 24-uurseis en dat in zoverre geen sprake is van woon-werkverkeer.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 12 maart 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.