ECLI:NL:GHDHA:2024:897

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.312.689/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag in verband met bestuursrechtelijke dwangsom

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellant, wonend in [woonplaats], beslag mag leggen op de bankrekening van het Openbaar Lichaam Sociaal (OLS) in verband met verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,00. De voorzieningenrechter had de appellant op straffe van een dwangsom verboden om beslag te leggen. Het hof bevestigt het oordeel van de voorzieningenrechter. De appellant had eerder een aanvraag voor een Bbz-krediet ingediend, maar OLS had deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat OLS een dwangsom van € 100,00 had verbeurd, omdat zij één dag te laat had beslist op de aanvraag van de appellant. Het hof oordeelt dat het leggen van beslag voor een bedrag van € 100,00 bij een overheidslichaam misbruik van bevoegdheid oplevert. De vordering van de appellant in hoger beroep wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.312.689/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/637762 / KG ZA 22-355
Arrest in kort geding van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. S. van Buuren, kantoorhoudend in ‘s-Gravendeel,
tegen
Het Openbaar Lichaam Sociaal,
gevestigd in Dordrecht,
verweerster,
advocaat: mr. J.C. Hol, kantoorhoudend in Dordrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en OLS.

1.De zaak in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] ten laste van OLS beslag mag leggen op de bankrekening van OLS in verband met volgens [appellant] verbeurde dwangsommen van in totaal € 15.000,00. De voorzieningenrechter heeft [appellant] op straffe van een dwangsom verboden beslag te leggen. Het hof is het met de voorzieningenrechter eens.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 16 juni 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2022 en waarin de grieven tegen dit vonnis zijn opgenomen;
  • de memorie van antwoord van OLS, met bijlagen;
  • de brief van mr. Hol van 28 februari 2023 met als bijlage de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (sector bestuursrecht) van 15 november 2022;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 maart 2023;
  • de akte van [appellant] van 28 maart 2023 (toegezonden bij brief van 27 maart 2023);
  • de antwoordakte van OLS van 11 april 2023;
  • de akte van 11 april 2023 van [appellant] met een productie;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 4 december 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van wraking van 4 december 2023;
  • de beslissing van de wrakingskamer van het hof van 17 januari 2024;
  • de e-mail van het hof van 22 januari 2024 en de reactie daarop van mr. Hol van 6 februari 2024, waarin mr. Hol afziet van het recht het standpunt van zijn cliënt nader toe te lichten, en arrest vraagt;
  • de e-mail van [appellant] aan het hof van 12 februari 2024 waarin hij aangeeft niet akkoord te gaan met het “overslaan van de comparitie na aanbrengen” en verzoekt om de NAW-gegevens van de betrokken raadsheren;
  • de e-mail van [appellant] van 19 maart 2024 en de reactie daarop van het hof van 26 maart 2024;
  • de beslissing van de wrakingskamer van 17 mei 2024.
2.2
Vervolgens is een datum voor arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
OLS is een samenwerkingsverband (in de zin van de Wet Gemeenschappelijke Regeling) van verschillende gemeenten.
3.2
Op 24 maart 2020 heeft [appellant] bij OLS een leenbijstand van € 10.000,00 aangevraagd voor het starten van een eigen bedrijf op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, een zogenaamd Bbz-krediet.
3.3
Op 5 januari 2021 heeft [appellant] bij de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, een beroepschrift ingediend wegens het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag.
3.4
Bij uitspraak van 6 augustus 2021, gewezen onder zaaknummer ROT 21/53 (hierna: de Uitspraak), heeft de rechtbank het volgende beslist:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van eiser;
  • stelt de door verweerder reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,- per dag, met een maximum van € 15.000,-, indien verweerder hiermee in gebreke blijft.”
3.5
Op 2 september 2021 heeft de rechtbank een afschrift van de Uitspraak aan OLS verzonden. De Uitspraak is op 3 september 2021 ontvangen door OLS.
3.6
OLS heeft het bedrag van € 1.442,00 betaald aan [appellant].
3.7
Bij besluit van 17 september 2021 heeft OLS de aanvraag van [appellant] voor een Bbz-krediet afgewezen, omdat hij niet tot de doelgroep van de Bbz-regeling behoort.
3.8
Op 21 september 2021 heeft [appellant] bij OLS een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit.
3.9
Op 22 september 2021 heeft OLS een nieuw besluit genomen, waarin is vermeld:
- dat de beschikking van 17 september 2021 op een vergissing berust, omdat daarin abusievelijk is verwezen naar een aanvraag van 24 maart 2021;
- dat het besluit van 17 september 2021 wordt ingetrokken;
- dat alsnog een besluit wordt genomen op zijn aanvraag van 24 maart 2020;
- dat het besluit luidt dat [appellant] geen Bbz-uitkering krijgt, omdat hij niet tot de doelgroep van de Bbz-regeling behoort; en
- dat belanghebbenden tegen dit besluit binnen zes weken na datum van verzending ervan een bezwaarschrift kunnen indienen bij OLS.
3.1
In augustus 2021 heeft [appellant] drie mailberichten aan OLS verzonden, waarin hij meedeelt aanspraak te maken op vergoeding van zijn inkomensschade en daarover in gesprek wenst te gaan. OLS heeft daar niet op gereageerd.
3.11
Bij brief van 3 februari 2022 heeft de advocaat van [appellant] aan OLS medegedeeld dat OLS nog steeds geen besluit heeft genomen conform de Uitspraak en dat zij daarmee de maximale dwangsom van € 15.000,00 heeft verbeurd. OLS wordt verzocht dat bedrag over te maken, alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van [appellant] en met hem in gesprek te gaan over een vergoeding van zijn inkomensschade.
3.12
Bij brief van 16 februari 2022 aan de advocaat van [appellant] heeft OLS, voor zover relevant, als volgt gereageerd:
“(…)
Wij hebben de uitspraak van de rechtbank voor het eerst ontvangen op 3 september 2021 (zie bijlage 1). In de uitspraak worden wij gesommeerd om een besluit op de aanvraag bekend te maken binnen twee weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak. Nu de uitspraak op 2 september 2021 is verstuurd (dit blijkt uit de track & trace gegevens) en wij op 17 september 2021 op de aanvraag een besluit hebben genomen, zijn wij een dwangsom van € 100,00 verschuldigd. Het besluit is zowel per aangetekende mail als per post verzonden. Voor de beschikking en de bewijsstukken ten aanzien van de verzending hiervan verwijs ik u naar bijlagen 2 tot en met 5. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de besluiten ook per aangetekende post zijn verstuurd.
N.B. De beschikking van 17 september 2021 vermeldde een onjuiste aanvraagdatum. Om die reden is op 22 september 2021 het besluit van 17 september 2021 herroepen en een nieuw besluit genomen. In de beschikking van 17 september 2021 was abusievelijk als aanvraagdatum 14 maart 2021 genoemd in plaats van 14 maart 2020. Er was derhalve sprake van een verschrijving.
(…)
Wij zien (…) geen aanleiding om met cliënt in gesprek te gaan over inkomensschade nu hij niet in aanmerking komt voor het ontvangen van startkapitaal vanuit de Bbz 2004.
(…)”
3.13
Op 21 februari 2022 heeft [appellant] bij OLS een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 22 september 2021.
3.14
Bij brief van 24 februari 2022 heeft de advocaat van [appellant] aan OLS medegedeeld dat het besluit van 22 september 2021 destijds nooit door [appellant] is ontvangen en pas kenbaar is gemaakt aan hem met de brief van OLS van 16 februari 2022, zodat OLS ruim buiten de maximale dwangsomtermijn heeft gereageerd en zodoende de maximale dwangsom verschuldigd is.
3.15
Op 23 maart 2022 heeft [appellant] op grond van de Uitspraak ten laste van OLS executoriaal beslag gelegd onder BNG Bank N.V. (hierna: BNG) voor het bedrag van € 15.607,49.
3.16
Bij e-mail van 24 maart 2022 heeft BNG aan OLS medegedeeld dat het saldo op alle rekeningen op het moment van het beslag negatief was en het beslag daarom is opgeheven c.q. geëindigd.
3.17
Eind maart 2022 hebben partijen overleg gevoerd over een eventuele minnelijke regeling. Dat heeft niet geleid tot een overeenstemming.
3.18
Op 7 april 2022 heeft BNG aan [appellant] verklaard dat het saldo op de bankrekeningen van OLS negatief is en dat zij niets verschuldigd is aan OLS. Op 1 mei 2022 heeft [appellant] met betrekking tot die verklaring een klacht ingediend bij BNG.
3.19
Bij besluit van 26 april 2022 heeft OLS de bezwaren van [appellant] van 21 september 2021 en 21 februari 2022 tegen de besluiten van 17 september 2021 respectievelijk 22 september 2021 ongegrond verklaard.
3.2
In een uitspraak van 15 november 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:10363) heeft de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 26 april 2022 verworpen. Ten aanzien van de vraag of OLS dwangsommen heeft verbeurd uit hoofde van de Uitspraak, overwoog de rechtbank dat met het besluit van 17 september 2021 gevolg is gegeven aan de Uitspraak, en dat de brief van 22 september 2021 geen wijziging in de positie van [appellant] heeft aangebracht. Het besluit van 17 september 2021 is één dag te laat genomen, zodat OLS een dwangsom van € 100,00 heeft verbeurd. Materieel overwoog de rechtbank dat [appellant] terecht bijstand is geweigerd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
OLS heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, [appellant] wordt verboden opnieuw beslag te leggen, totdat in een bodemprocedure op de verweren van OLS is beslist, althans de executie van de Uitspraak te schorsen totdat in een bodemprocedure is beslist. OLS heeft ter zitting haar vordering vermeerderd en een dwangsom gevorderd. OLS vorderde verder dat [appellant] zou worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4.2
[appellant] heeft op zijn beurt gevorderd (in reconventie) dat OLS wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden inkomensschade en dat de heer Van Maanen wordt gehoord als getuige. Hij vorderde verder dat OLS wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
4.3
De voorzieningenrechter heeft [appellant] verboden uit hoofde van de Uitspraak ten laste van OLS executoriaal beslag te leggen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de uitgesproken veroordeling voldoet, met een maximum van € 30.000,00. De voorzieningenrechter heeft [appellant] verder in de proceskosten veroordeeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.4
In reconventie heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. Hij wil dat het hof de vorderingen van OLS alsnog afwijst en zijn eigen vorderingen alsnog toewijst.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleidende opmerkingen

6.1
[appellant] heeft in de appeldagvaarding enkele inleidende opmerkingen gemaakt die betrekking hebben op de procedure bij de voorzieningenrechter. Die opmerkingen kunnen onbesproken blijven omdat in hoger beroep een nieuwe behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.
Spoedeisend belang – grief I en grief III
6.2
Met grief I komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er een spoedeisend belang voor OLS was. Die grief faalt reeds omdat [appellant] niet stelt dat het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij had gedreigd met hernieuwde beslaglegging, onjuist is. Met die dreiging was (en is) het spoedeisend belang gegeven.
6.3
Bij grief III, die opkomt tegen de overweging dat OLS onweersproken heeft gesteld dat een beslag kan bewerkstelligen dat allerlei sociale uitkeringen, loonbetalingen en diverse andere betalingsverplichtingen niet meer kunnen worden uitgevoerd (en ook daarom sprake is van een spoedeisend belang), bestaat dan geen zelfstandig belang meer. De dreiging van het leggen van beslag is voldoende voor het aannemen van een spoedeisend belang bij een vordering die ertoe strekt dat beslag te voorkomen.
Beslag vanwege verbeurde dwangsommen OLS - grief II en grief V
6.4
In zowel deze zaak als in de verwante zaak met nummer 200.314.866/01 staat de vraag centraal of OLS dwangsommen heeft verbeurd op grond van de Uitspraak. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat dit niet het geval is (behalve voor één dag, dus tot een bedrag van € 100,00). Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
6.5
Bij beoordeling van de vraag of een dwangsom is verbeurd, moeten de handelingen van OLS ter uitvoering van het in de Uitspraak gegeven bevel, worden getoetst aan de inhoud van het bevel, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij geldt dat het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer moeten worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.
6.6
In de Uitspraak is overwogen dat OLS binnen twee weken een beslissing moest nemen op de aanvraag van [appellant] tot leenbijstand. Tussen partijen is niet in geschil dat die termijn afliep op 16 september 2021. Op 17 september 2021 heeft OLS de aanvraag van [appellant] afgewezen. Daarmee heeft zij één dag te laat aan het in de Uitspraak gegeven bevel voldaan.
6.7
In het besluit van 17 september 2021 was een verkeerde datum opgenomen waar het de aanvraag van [appellant] betrof. Die fout is hersteld op 22 september 2021. Dat herstel laat onverlet dat op 17 september 2021 op de aanvraag van [appellant] is beslist.
6.8
Met grief II voert [appellant] aan dat het besluit van 17 september 2021 is genomen op zijn verzoek van 22 februari 2021. Het hof verwerpt dat betoog. In de Uitspraak is verwezen naar een verzoek van 24 maart 2020 om leenbijstand van € 10.000,00. Uit de overwegingen van de rechtbank in de Uitspraak blijkt dat het om een aanvraag voor een Bbz-krediet ging. Op die aanvraag moest OLS binnen twee weken beslissen. In het besluit van 17 september 2021 is verwezen naar een aanvraag van 24 maart 2021 met betrekking tot een Bbz-krediet. Weliswaar is het jaartal onjuist, maar de datum van 24 maart is juist, zodat het evident is dat dit besluit op de aanvraag van 24 maart 2020 betrekking had. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij nóg een aanvraag om een Bbz-krediet had gedaan. Grief II stuit hierop al af. Het hof voegt daaraan toe dat de rechtbank Rotterdam (sector bestuursrecht) in de uitspraak van 15 november 2022 in gelijke zin heeft geoordeeld.
6.9
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat OLS de bereidheid heeft uitgesproken de verbeurde dwangsom van € 100,00 te voldoen, en dat het leggen van beslag voor dit bedrag (onder een overheidslichaam) misbruik van bevoegdheid oplevert. Met grief V komt [appellant] tegen dit oordeel op. Hij werkt echter niet uit waarom het oordeel onjuist is. De voorzieningenrechter moest zich – net als het hof – in dit kort geding een voorlopig oordeel vormen over de verschuldigdheid van dwangsommen. Nu de vordering van OLS tot een verbod van het treffen van verder executiemaatregelen strekte, moest de voorzieningenrechter zich tevens een oordeel vormen over de noodzaak en proportionaliteit van een eventueel beslag. Omdat mede in het licht van de uitspraak van de bestuursrechter van 15 november 2022 moet worden aangenomen dat OLS slechts een dwangsom van € 100,00 heeft verbeurd, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het leggen van beslag onder een overheidslichaam om een zo beperkt bedrag te verhalen, misbruik van bevoegdheid oplevert. Grief V faalt dus ook.
Dwangsom [appellant] - grief IV
6.1
Met grief IV voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter ambtshalve een dwangsom aan de veroordeling heeft verbonden. Dat betoog ziet eraan voorbij dat OLS haar vordering heeft vermeerderd en dat de voorzieningenrechter het bezwaar van [appellant] tegen die eisvermeerdering heeft verworpen (5.2 vonnis). Van een ambtshalve oplegging van een dwangsom is geen sprake.
6.11
Voor zover de grief ook de vraag aansnijdt of er aanleiding was voor het opleggen van een dwangsom overweegt het hof dat die aanleiding er (naar de aard van de zaak) was omdat [appellant] met herhaalde beslaglegging had gedreigd en een prikkel tot nakoming van het uit te spreken bevel dus aangewezen was. Het hof onderschrijft ten slotte ook de door de voorzieningenrechter bepaalde hoogte van de dwangsom.
De vordering in reconventie – grief VI
6.12
[appellant] komt met grief VI op tegen de afwijzing van zijn vordering in reconventie. Nu hij zelf herhaalt dat er bij zijn vordering geen spoedeisend belang bestond en bestaat, is niet goed in te zien hoe deze grief tot vernietiging van het vonnis kan leiden. De grief faalt dus. Voor een splitsing van de procedure in die zin dat de vordering in reconventie (die in ieder geval niet het karakter van een executiegeschil had) naar de bodemrechter zou worden verwezen, biedt de wet geen grondslag.
Conclusie en proceskosten
6.13
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Omdat de vordering van OLS in eerste aanleg terecht is toegewezen en de vordering in reconventie terecht is afgewezen, is [appellant] ook terecht in de proceskosten veroordeeld. Grief VII faalt daarom ook. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.14
Het bewijsaanbod heeft betrekking op “de algehele gang van zaken” en is daarmee niet voldoende specifiek gericht op feiten die tot een andere beslissing kunnen leiden. Het wordt daarom gepasseerd, dit nog daargelaten dat binnen de kaders van dit kort geding geen ruimte bestaat voor nadere bewijslevering.
6.15
[appellant] heeft tijdens de behandeling van deze zaak het horen van een of meer getuigen of deskundigen tot inzet van de procedure gemaakt. Daartoe dient dit kort geding echter niet, nog daargelaten dat niet is in te zien welke relevantie het horen van getuigen heeft. Vaststaat immers dat OLS slechts één dag te laat heeft beslist. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het leggen van beslag voor een bedrag van € 100,00 bij een overheidslichaam misbruik van bevoegdheid oplevert is juist, zodat het beslag ook om die reden zou moeten zijn opgeheven en het horen van getuigen daar niets aan kan veranderen.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2022;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van OLS tot op heden begroot op € 783,00 aan verschotten en € 3.642,00 aan salaris advocaat en € 178,- aan nakosten;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, H.J.M. Burg en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024 in aanwezigheid van de griffier.