ECLI:NL:GHDHA:2024:892

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
200.340.516/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Spanje

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in België, van Nederland naar Spanje. De moeder had de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van het kind, wat op 16 april 2024 werd gelast. De vader, die in hoger beroep ging, wilde dat het kind in Nederland bleef. Het hof heeft op 30 mei 2024 het hoger beroep van de vader afgewezen en de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van het kind op het moment van de vermeende achterhouding in Spanje was, en dat er geen weigeringsgronden waren om de terugkeer te verhinderen. De vader had gesteld dat er een ernstig risico bestond voor het kind bij terugkeer naar Spanje, maar het hof vond deze stellingen onvoldoende onderbouwd. De moeder had ook aangegeven dat zij bereid was om hulpverlening in Spanje te accepteren. Het hof gelastte de terugkeer van het kind uiterlijk op 10 juni 2024, waarbij de vader het kind aan de moeder moest afgeven. De verzoeken van de moeder om een dwangsom te verbinden aan de teruggeleiding werden afgewezen, omdat er geen aanwijzingen waren dat de vader niet zou meewerken aan de terugkeer.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.340.516/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-1342
zaaknummer rechtbank : C/09/661900
beschikking van de meervoudige kamer van 30 mei 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M. Holmes te Heerlen
tegen
[de moeder] ,
ingeschreven te [plaats] , Spanje, verblijvende te [plaats] , Spanje,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.S. Rabarison te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
drs. [bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [de minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [de minderjarige] vanuit Nederland naar Spanje. Op verzoek van de moeder heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 16 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer gelast van [de minderjarige] naar Spanje.
1.2
De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Hij wil dat [de minderjarige] bij hem in Nederland blijft. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de vader af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en het geschil in hoger beroep. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 26 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 13 mei 2024 een verweerschrift met daarbij een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Het hof heeft op 14 mei 2024 het verslag van de bijzondere curator van diezelfde datum ontvangen.
2.4
De vader heeft op 15 mei 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.5
Verder heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
van de vader:
  • een journaalbericht met bijlagen van 9 mei 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht met bijlagen van 10 mei 2024, ingekomen op 13 mei 2024;
van de moeder:
- een journaalbericht met bijlage van 14 mei 2024, ingekomen op diezelfde datum.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
2.7
De advocaat van de vader heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
2.8
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder bezwaar gemaakt tegen de paragrafen 1.1 tot en met 1.7 van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep in verband met strijd met de tweeconclusieregel. Het hof heeft hierop ter zitting beslist dat de hiervoor genoemde paragrafen van het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep buiten beschouwing worden gelaten en dat enkel acht zal worden geslagen op paragraaf 1.8 en de conclusie.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] , België.
3.3
Vanaf mei 2021verbleef [de minderjarige] een weekend per twee weken bij de vader.
3.4
Op 16 juni 2021 heeft de vader bij de rechtbank Limburg verzocht om hem samen met de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en een zorg-/omgangsregeling vast te stellen.
3.5
Op 10 november 2021 is de moeder met [de minderjarige] naar Spanje vertrokken.
3.6
De voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 8 december 2021 een omgangsregeling bepaald waarbij [de minderjarige] een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur bij de vader verblijft en daarnaast is er een regeling voor FaceTime contact vastgesteld. De vordering van de vader om de moeder te verbieden om met [de minderjarige] naar Spanje te verhuizen is afgewezen.
3.7
Bij beschikking van 22 mei 2023 van de rechtbank Limburg is het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te belasten afgewezen en – voor het geval de ouders er niet in slagen om binnen twee weken na die beschikking in onderling overleg bindende afspraken te maken – is bepaald dat [de minderjarige] als volgt bij de vader zal verblijven: één weekend per twee weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur. Daarnaast is een vakantieregeling en een regeling voor FaceTime contact vastgesteld.
3.8
De vader is van de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 mei 2023 in hoger beroep gegaan.
3.9
Vanaf september 2023 gaat [de minderjarige] in Spanje naar school.
3.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 30 november 2023 de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 mei 2023 vernietigd voor zover het de beslissing op het verzoek van de vader tot gezamenlijk ouderlijk gezag betreft en de moeder en de vader gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast.
3.11
De vader heeft [de minderjarige] op 11 februari 2024 na de uitvoering van de zorgregeling in Nederland niet aan de moeder afgegeven.
3.12
Tot het gezin van de moeder behoren nog de volgende kinderen:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 in [geboorteplaats] ;
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 in [geboorteplaats] ;
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2009 in [geboorteplaats] ;
  • [kind 4] , geboren op [geboortedatum] 2012 in [geboorteplaats] , België;
  • [kind 5] , geboren op [geboortedatum] 2015 in [geboorteplaats] , België;
  • [kind 6] , geboren op [geboortedatum] 2023.
3.13
[kind 1] en [kind 2] wonen bij de oma moederszijde. De andere kinderen wonen bij de moeder.
3.14
De vader, de moeder en [de minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.15
De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van [de minderjarige] naar Spanje gelast uiterlijk op 3 mei 2024, waarbij de vader [de minderjarige] aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 3 mei 2024, opdat de moeder [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Spanje. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Ten slotte is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover bij die beschikking de terugkeer is gelast van [de minderjarige] naar Spanje, en de verzoeken van de moeder alsnog af te wijzen, met bepaling dat partijen via mediation hebben te komen tot oplossingen rondom [de minderjarige] en met bepaling dat [de minderjarige] in Nederland blijft bij de vader, althans dat [de minderjarige] zolang in Nederland heeft te verblijven bij vader tot er in hoger beroep bij einduitspraak zal zijn beslist.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarin de terugkeer van [de minderjarige] naar Spanje is gelast, met dien verstande dat de terugkeer van [de minderjarige] wordt gelast uiterlijk drie dagen na de te nemen beschikking. In incidenteel appel verzoekt de moeder dat aan de te gelasten teruggeleiding van [de minderjarige] naar Spanje een dwangsom wordt verbonden van € 1.000,- per dag of dagdeel dat de vader dit nalaat.
4.4
De vader heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep van de moeder en verzoekt het hof de grief van de moeder ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Spanje is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Spanje partij zijn.
5.2
Aangezien [de minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Het geschil in hoger beroep
5.5
In hoger beroep is niet in geschil dat partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] . Het geschil in hoger beroep ziet allereerst op de vraag waar [de minderjarige] op 11 februari 2024 haar gewone verblijfplaats had. Volgens de vader was dit in Nederland, waardoor er in zijn visie geen sprake is van een ongeoorloofde vasthouding als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag, terwijl de moeder meent dat dit Spanje was.
Begrip gewone verblijfplaats
5.6
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ van het kind een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging of vasthouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Volgens vaste jurisprudentie kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie onder andere HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
Oordeel van het hof
5.7
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] op 11 februari 2024, de datum van de gestelde achterhouding door de vader, in Spanje was. Het hof legt dit als volgt uit.
5.8
Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat de moeder op 10 november 2021 met [de minderjarige] naar Spanje is verhuisd en dat zij nadien niet is terugverhuisd naar Nederland. Uit de Basisregistratie Personen volgt dat de moeder en [de minderjarige] zich op 10 november 2021 hebben uitgeschreven in Nederland. Sinds die datum hebben zij beiden de status Registratie Niet Ingezetenen. De moeder heeft gesteld dat zij [de minderjarige] , zichzelf alsmede [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] vervolgens direct heeft ingeschreven in Spanje. Het hof acht dit, mede gelet op de uitleg en onderbouwing van de moeder, aannemelijk. De moeder heeft een uittreksel van de Spaanse autoriteiten overgelegd waaruit blijkt dat [de minderjarige] is ingeschreven in Spanje. Dit uittreksel is gedagtekend op 21 februari 2024. Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat uit dit uittreksel volgt dat [de minderjarige] pas sinds 21 februari 2024 staat ingeschreven in Spanje. Het hof acht het aannemelijk dat 21 februari 2024 de datum van afgifte van het uittreksel betreft en niet de datum van inschrijving. Dit leidt het hof onder andere af uit de volgende zin bovenaan het uittreksel: “In het Gemeentelijke Bevolkingsregister van deze gemeente staan
vandaag de dagen op het hieronder genoemde blad de volgende inschrijvingen opgenomen (…).” Verder heeft de moeder ter zitting in hoger beroep nog verklaard dat [de minderjarige] al jaren een Spaanse zorgverzekering heeft, hetgeen niet is betwist door de vader. Het feit dat de vader [de minderjarige] recent weer heeft ingeschreven in Nederland doet aan het voorgaande niet af.
5.9
Daarnaast staat onweersproken vast dat twee oudere broers en de zus van [de minderjarige] , te weten: [kind 3] , [kind 4] en [kind 5] , al ruim drie jaar naar school gaan in Spanje. Zij beginnen na de zomer aan hun vierde leerjaar op het [school] . Ook [de minderjarige] staat ingeschreven op deze (internationale) school en volgt hier sinds september 2023 onderwijs. De vader heeft in dit kader gesteld dat [de minderjarige] onregelmatig of zelfs bijna nooit naar deze school ging. Het hof volgt de vader niet in deze stelling. Uit een door de vader zelf overgelegd overzicht van aanwezigheid (productie 21 bij het verweerschrift eerste aanleg) volgt dat [de minderjarige] in de periode van oktober 2023 tot half februari 2024 65% van de tijd, en dus meer dan de helft van de tijd, aanwezig is geweest op school. Hier komt nog bij dat [de minderjarige] nog niet leerplichtig is in Spanje zodat een eventuele afwezigheid verklaarbaar en geoorloofd is. De vader heeft verder nog gesteld dat [de minderjarige] (inmiddels) niet meer staat ingeschreven op de school in Spanje, hetgeen zou blijken uit een door hem overgelegde e-mail van de school. Ook deze stelling zal de vader niet kunnen baten. Uit de door de vader overgelegde e-mail blijkt dat de school de aanname heeft gedaan dat [de minderjarige] dient te worden uitgeschreven, tenzij de school anders wordt geïnformeerd. In een e-mail van 30 april 2024 heeft de moeder de school laten weten dat [de minderjarige] ingeschreven moet blijven staan en dat zij de facturen van de school voor de kinderen voor de maand mei heeft betaald, ook voor [de minderjarige] . De school reageert op 30 april 2024 op de e-mail van moeder met onder meer de tekst “Thank you for your confirmation that [de minderjarige] remains a student in our school.”
5.1
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het voorgaande voldoende dat de plaats waarmee [de minderjarige] onmiddellijk voorafgaand aan haar achterhouding in Nederland maatschappelijk de nauwste bindingen heeft in Spanje is gelegen. Zij staat ingeschreven in Spanje, woont daar als gezin samen met haar moeder, twee oudere broers en zus en gaat naar school in Spanje. Het feit dat de moeder (en [de minderjarige] ) ook veel tijd in Nederland doorbrengt (doorbrengen) doet hier niet aan af. De moeder is regelmatig, om het weekend, in Nederland voor de uitvoering van de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] en de omgang tussen haar andere kinderen en hun vader. Gedurende die weekenden verblijft zij in de huurwoning van haar partner in [plaats] . Daarnaast werkt de moeder (voornamelijk vanuit Spanje) voor een Nederlandse werkgever. Dat de moeder binding heeft met Nederland staat hiermee vast. Deze binding brengt, naar het oordeel van het hof, echter niet met zich mee dat de moeder en daarmee [de minderjarige] het centrum van haar bestaan in Nederland heeft. Het voorgaande is tevens in lijn met de eerdere genoemde uitspraken van de rechtbank Limburg en het hof ’s-Hertogenbosch (zie rechtsoverweging 3.7 en 3.10). Naar het oordeel van het hof zijn de omstandigheden sinds die laatste beschikking niet dusdanig veranderd dat hierover nu een ander oordeel moet worden gegeven.
5.11
Gelet hierop komt het hof tot de conclusie dat per 11 februari 2024 sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van [de minderjarige] in Nederland zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 van het Verdrag
5.12
Nu vaststaat dat sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van [de minderjarige] in Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [de minderjarige] en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de moeder, zal het hof in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Spanje moeten gelasten. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.13
De vader doet in hoger beroep een beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.14
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.15
Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind uiteindelijk zijn verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Oordeel van het hof
5.16
De vader heeft, net als bij de rechtbank, gesteld dat er een ernstig risico bestaat dat [de minderjarige] lichamelijk dan wel geestelijk gevaar loopt en/of in een ondraaglijke toestand komt te verkeren als zij moet terugkeren naar Spanje. De moeder heeft dit betwist. Naar het oordeel van het hof heeft de vader zijn stellingen dienaangaande onvoldoende onderbouwd. De vader heeft in hoger beroep niets nieuws ten opzichte van de procedure in eerste aanleg naar voren gebracht. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank op dit punt. Er zijn ook in hoger beroep onvoldoende aanwijzingen dat [de minderjarige] wordt mishandeld door de partner van de moeder en/of dat zij wordt verwaarloosd door de moeder, zoals de vader heeft gesteld. Verder is het voor het hof niet duidelijk geworden wat, in het kader van deze weigeringsgrond, de relevantie is van de stelling van de vader dat hij vermoedt dat de moeder met [de minderjarige] naar Dubai zal vertrekken. Voor zover de vader hiermee bedoelt dat bij een vertrek van [de minderjarige] naar (niet-Verdragsstaat) Dubai hij geen contact meer zal kunnen krijgen met [de minderjarige] , waardoor [de minderjarige] in een ondragelijke toestand komt te verkeren, is in het kader van de onderhavige procedure voor het hof niet vast komen te staan dat het de bedoeling is geweest van de moeder om met [de minderjarige] naar Dubai te vertrekken, laat staan met de bedoeling om het contact met de vader te frustreren.
5.17
Het hof voegt hier nog het volgende aan toe. Zelfs indien met de vader zou worden aangenomen dat de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich in dit geval voordoet, zou dat een afwijzing van het teruggeleidingsverzoek niet kunnen rechtvaardigen. Het hof gaat ervan uit dat in Spanje adequate voorzieningen bestaan zoals bedoeld in artikel 27 lid 3 van de Verordening Brussel II-ter. De raad heeft verklaard dat deze, indien nodig, een zorgmelding kan doen bij de Spaanse autoriteiten. De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij bereid is hulpverlening voor [de minderjarige] in Spanje te accepteren. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat bij terugkeer van [de minderjarige] adequate voorzieningen aanwezig zullen zijn met het oog op de zorgen die de vader naar voren heeft gebracht in het kader van de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
5.18
Gelet hierop faalt het beroep van de vader op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
5.19
Voor zover de vader in zijn petitum verzoekt om te bepalen dat partijen via mediation tot een oplossing dienen te komen voor het geschil met betrekking tot [de minderjarige] , geldt dat het hof partijen in het kader van deze teruggeleidingsprocedure geen mediation kan opleggen.
Conclusie
5.2
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Spanje zal gelasten.
5.21
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de vader [de minderjarige] uiterlijk op maandag 10 juni 2024 aan de moeder zal afgeven zodat de moeder [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Spanje.
Dwangsom
5.22
De moeder heeft het hof verzocht aan de teruggeleiding een dwangsom te verbinden van € 1.000,- per dag of dagdeel nu zij vreest dat de vader niet zal meewerken aan de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Spanje. Het hof zal dit verzoek van de moeder afwijzen omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de vader zijn medewerking zal weigeren. De vader heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij zich bij de beslissing van het hof zal neerleggen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] , België, naar Spanje uiterlijk op 10 juni 2024, waarbij de vader [de minderjarige] aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 10 juni 2024, zodat de moeder [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Spanje;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
ontslaat de bijzondere curator drs. [bijzondere curator] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.A.F. Donders en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 30 mei 2024 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.