In deze zaak gaat het om een hoger beroep van VOF [X] te [Z] tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 8.907, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar de Inspecteur heeft deze gehandhaafd. Vervolgens heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
De zaak draait om de waardering van een Ford Mustang Fastback 5.0 GT, die door de belanghebbende is aangekocht en waarvoor een taxatierapport is opgesteld. De belanghebbende stelt dat de taxateur van de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te weinig schade aan de auto heeft vastgesteld, wat zou moeten leiden tot een lagere naheffingsaanslag. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast voor de waardevermindering door schade bij de belanghebbende ligt, en dat deze niet is geslaagd in het bewijs dat de schade in de omvang als door haar gesteld in mindering moet komen bij de waardebepaling van de auto.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende zijn standpunt gewijzigd en verzocht om een proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende en de Inspecteur afgewogen en geconcludeerd dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het belanghebbende niet is gelukt om aan te tonen dat er meer schade in aanmerking genomen moet worden dan door de Inspecteur is vastgesteld. De uitspraak is op 25 april 2024 in het openbaar uitgesproken.