In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een huwelijk en de vaststelling van het vaderschap van appellant, die in Marokko is geboren. Appellant verzocht om vaststelling van het vaderschap van zijn overleden vader, de man, en om te verklaren dat een Marokkaanse verstotingsakte onrechtmatig is. Het hof oordeelde dat er geen rechtsgeldig huwelijk tussen de moeder van appellant en de man kon worden vastgesteld, omdat appellant niet kon aantonen dat er een huwelijksakte bestond. Het hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de Marokkaanse wetgeving van toepassing was en dat alleen de man het verzoek tot vaderschapsvaststelling had kunnen indienen. Aangezien de man was overleden, was een gerechtelijke procedure niet meer mogelijk. Het hof concludeerde dat de verbondenheid met de Nederlandse rechtsorde onvoldoende was om het Marokkaanse recht terzijde te schuiven. De verzoeken van appellant werden afgewezen en de bestreden beschikking werd bekrachtigd. De advocaat-generaal refereerde zich aan het oordeel van het hof en vroeg om bekrachtiging van de bestreden beschikking.