ECLI:NL:HR:2005:AT0412

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/139HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de belangen van betrokken partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2005 uitspraak gedaan over de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een minderjarige zoon, geboren op [geboortedatum] 1995, van de op 6 april 2000 overleden man. De moeder van de minderjarige, die als verzoekster optrad, had de rechtbank verzocht om het vaderschap van de man vast te stellen, en om een bijzonder curator te benoemen voor de gerechtelijke procedure. De rechtbank had eerder DNA-onderzoek gelast, waaruit bleek dat de man de biologische vader was van de minderjarige. De rechtbank en het gerechtshof te Arnhem hadden de verzoeken van de moeder toegewezen, maar de verzoekers in cassatie, die de belangen van de man vertegenwoordigden, stelden dat de vaststelling van het vaderschap een inbreuk op hun familie- en gezinsleven zou betekenen, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever met artikel 1:207 BW beoogde dat de belangen van het kind voorop staan, en dat er geen goede grond is om aan te nemen dat de vaststelling van het vaderschap in strijd is met het EVRM. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, waarbij het belang van het kind prevaleert boven de belangen van de verwekker en zijn familie.

Uitspraak

25 maart 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/139HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1], in haar hoedanigheid van moeder en als zodanig wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [dochter], wonende te [woonplaats],
2. [Verzoekster 2], wonende te [woonplaats],
3. [Verzoeker 3], wonende te [woonplaats],
4. [Verzoeker 4], wonende te [woonplaats],
5. [Verzoeker 5], wonende te [woonplaats],
6. [Verzoekster 6], wonende te [woonplaats],
7. [Verzoeker 7], wonende te [woonplaats],
8. [Verzoekster 8], wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen,
t e g e n
1. [Verweerster 1], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [de zoon],
wonende te [woonplaats],
2. mr. M.L.J. WEKKING, in haar hoedanigheid van bijzonder curator van voormeld kind, kantoorhoudende te Apeldoorn,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Zutphen ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie sub 1 - verder te noemen: de moeder - zich gewend tot die rechtbank en verzocht:
1. over te gaan tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [de man], hierna te noemen: de man, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952 en overleden te Marrakech, Marokko, op 6 april 2000, van de minderjarige [de zoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995, hierna: [de zoon];
2. ten behoeve van [de zoon] voornoemd desnodig een bijzonder curator te benoemen ten behoeve van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en
3. te bepalen dat - indien DNA-onderzoek door deskundigen zal moeten plaatsvinden - de kosten van dit onderzoek ten laste van de Staat zullen worden gebracht.
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 oktober 2000 - alvorens verder te beslissen - verweerster sub 2 tot bijzonder curator benoemd.
Verzoekers tot cassatie - tezamen verder te noemen: [verzoeker] c.s., en verzoekster sub 1 verder te noemen: [verzoekster 1] - hebben een verweerschrift ingediend strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van het verzoek.
De bijzonder curator heeft verzocht het verzoek van de moeder toe te wijzen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 januari 2002 een DNA-onderzoek gelast, een deskundige benoemd en bepaald dat het honorarium van de deskundige voorshands ten laste van de Staat zal worden gebracht.
Nadat het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek rapport had uitgebracht, heeft de rechtbank bij beschikking van 3 oktober 2002 het vaderschap van de man met betrekking tot [de zoon] vastgesteld en [verzoeker] c.s. veroordeeld in de kosten van het honorarium van de deskundige, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen de beschikkingen van de rechtbank van 24 januari 2002 en 3 oktober 2002 hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 26 augustus 2003 heeft het hof de bestreden beschikking van 3 oktober 2002 uitsluitend voor zover deze beschikking ten aanzien van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man van [de zoon] uitvoerbaar bij voorraad is verklaard vernietigd, de bestreden beschikking van 3 oktober 2002 voor het overige, alsmede de bestreden beschikking van 24 januari 2002 bekrachtigd, en de proceskosten van het geding in hoger beroep tussen partijen gecompenseerd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder en de bijzonder curator hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 18 maart 2005 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding heeft de moeder als wettelijk vertegenwoordigster van haar op [geboortedatum] 1995 geboren zoon [de zoon] (hierna: [de zoon]) verzocht over te gaan tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de op 6 april 2000 overleden man, met wie zij van april 1991 tot 1993 en vanaf 1994 een relatie heeft gehad, op de grond dat deze de verwekker is van [de zoon].
Ten tijde van de geboorte van [de zoon] was de man nog gehuwd met [verzoekster 1]; uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1986 een dochter geboren. Het huwelijk is op 4 augustus 1998 door echtscheiding ontbonden.
Nadat op grond van een door de rechtbank op verzoek van de moeder gelast DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,99% zeker is dat de man de vader is van [de zoon], hebben [verzoeker] c.s. niet langer bestreden dat de man de biologische vader is van [de zoon].
[Verzoeker] c.s hebben, naast hun niet gehandhaafde stelling dat de man niet de verwekker van [de zoon] is, als verweer tegen het verzoek van de moeder, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat toewijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een inbreuk op hun familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM meebrengt, welke inbreuk slechts toelaatbaar is wanneer tussen de man en [de zoon] gezinsleven in de zin van deze bepaling heeft bestaan, en dat toewijzing van het onderhavige verzoek zou leiden tot discriminatie in de zin van art. 14 EVRM. De rechtbank en het hof hebben deze verweren verworpen. Hiertegen richt zich het middel.
3.2 Volgens art. 1:207 lid 1 BW is voor de vaststelling van het vaderschap van een man, voor zover hier van belang, niet meer vereist dan dat deze de verwekker van het kind is; daarbij is met name geen plaats voor een afweging van de belangen van het kind tegenover die van de verwekker. Dit is ook de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest, zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997, Stb. 773, waarbij deze bepaling is vastgesteld. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever met deze bepaling ook heeft beoogd een met het EVRM strijdig verschil op te heffen tussen kinderen die binnen een huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren. Anders dan het middel wil, bestaat in het licht van dit een en ander geen goede grond - het middel noemt zodanige grond ook niet - aan te nemen dat uit art. 8 EVRM juist een beperking van de met art. 1:207 BW beoogde bescherming van het kind zou voortvloeien, in die zin dat een verzoek tot vaststelling van het vaderschap slechts voor toewijzing vatbaar is indien tussen de verwekker en het kind gezinsleven bestaat of, zo deze is overleden, heeft bestaan. Voor zover het middel zou willen betogen dat art. 1:207 BW in strijd is met art. 8 EVRM omdat het een verdergaande bescherming van het kind biedt dan laatstgenoemde bepaling vereist, verliest het uit het oog dat het de nationale wetgever vrijstaat een verdergaande bescherming te bieden dan uit het EVRM voortvloeit.
3.3 Voor zover het middel aanvoert dat door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man inbreuk wordt gemaakt op de aan [verzoeker] c.s. op grond van art. 8 EVRM toekomende rechten, miskent het in de eerste plaats dat, nu de man is overleden, van inbreuk op hun familie- of gezinsleven met hem geen sprake kan zijn. Voor zover het middel klaagt dat de vaststelling van het vaderschap meebrengt dat [verzoeker] c.s. een familielid opgedrongen krijgen met wie zij niets te maken willen hebben, en dat dit enkele feit een inbreuk op hun privé-leven of familieleven betekent, ziet het eraan voorbij dat dit feit, ook al zouden [verzoeker] c.s. dit naar hun persoonlijke beleving wel als zodanig ervaren, niet kan worden aangemerkt als een door art. 8 EVRM verboden inbreuk. Bij dit een en ander moet nog worden bedacht dat, nu naar de zienswijze van de wetgever, welke zienswijze blijkens hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, niet in strijd is met art. 8 EVRM, het belang van het kind steeds behoort te prevaleren boven dat van de verwekker, dit eens te meer behoort te gelden voor het belang van het kind ten opzichte van dat van de familieleden van de verwekker.
3.4 De klacht dat sprake is van door art. 14 EVRM verboden discriminatie doordat toepassing van art. 1:207 BW zonder eerbiediging van de familie- en gezinslevens van [verzoeker] c.s., althans zonder afweging van hun belangen, een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert ten opzichte van art. 1:204 lid 1, onder e, en lid 3 BW, faalt reeds omdat het hier niet om gelijke gevallen gaat. Bij erkenning gaat het om een rechtshandeling die ertoe strekt dat een man het vaderschap aanvaardt, waarbij, behoudens in verband met eventuele vernietiging van de erkenning, niet ter zake doet of hij de biologische vader van het kind is. Voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is, zoals hiervoor is overwogen, in een geval als het onderhavige nodig maar ook voldoende dat de man de verwekker van het kind is. Voorts ziet art. 1:204 lid 1, onder e, BW op de situatie dat de man ten tijde van de erkenning gehuwd is met een andere vrouw, terwijl in het onderhavige geval de vader ten tijde van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet meer met [verzoekster 1] was gehuwd. Art. 1:204 lid 3 BW ziet op gevallen waarin het gaat om ontbreken van toestemming van de moeder of het kind, terwijl de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap blijkens art. 1:207 lid 1 BW juist berust op de wens van de moeder of het kind.
3.5 Voor zover de klachten van het middel al voldoen aan de eisen die daaraan op grond van art. 426a Rv. moeten worden gesteld, stuiten zij alle af op hetgeen hiervoor is overwogen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink. O. de Savornin Lohman, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 25 maart 2005.