ECLI:NL:GHDHA:2024:878

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
200.319.627/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de algehele gemeenschap van goederen en draagplicht van schulden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de verdeling van de algehele gemeenschap van goederen tussen twee partijen die met elkaar zijn gehuwd en inmiddels gescheiden. De man en de vrouw, beiden met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, zijn in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man verzoekt de vernietiging van de bestreden beschikking en stelt verschillende verzoeken voor, waaronder inzage in bankrekeningen en betaling van bedragen door de vrouw. De vrouw verzoekt op haar beurt om afwijzing van de verzoeken van de man en heeft zelf ook een incidenteel hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank, waaronder de ondertekening van een convenant in het kader van de echtscheiding. Het hof behandelt de grieven van beide partijen en komt tot de conclusie dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld door bedragen over te maken naar haar broer en zus vlak voor de echtscheiding. Het hof oordeelt dat de vrouw een bedrag van € 3.500,- aan de man moet betalen als gevolg van deze benadeling.

Daarnaast wordt de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 8.089,50 aan de man te betalen uit hoofde van overbedeling. Het hof bevestigt de draagplicht van beide partijen voor de schulden, waarbij de man en de vrouw ieder voor de helft verantwoordelijk zijn voor de schulden die zijn ontstaan tijdens het huwelijk. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld door het hof, waarbij de activa van de eenmanszaak van de vrouw aan haar worden toegedeeld. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.319.627/01
zaaknummer rechtbank : C/10/615728/ FA RK 21-2425
beschikking van de meervoudige kamer van 1 mei 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat aanvankelijk mr. S. van Buuren, thans mr. W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
woonplaats kiezende op het kantoor van haar advocaat,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Jonkman te Capelle aan den IJssel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 5 september 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 2 februari 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 11 april 2023 het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 1 februari 2023 een journaalbericht van 31 januari 2023 met bijlage;
  • op 27 februari 2023 een journaalbericht van 23 februari 2023 met bijlage;
  • op 5 juni 2023 een journaalbericht met bijlagen van 30 mei 2023;
van de zijde van de vrouw:
- op 5 februari 2024 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door mr. F. Laros (optredend namens mr. De Brouwer, voornoemd);
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit hebben, zijn met elkaar te [huwelijksplaats] gehuwd op [huwelijksdatum] 2015;
  • op [datum] 2021 hebben partijen met het oog op de echtscheiding een overeenkomst ondertekend (hierna ook: het convenant);
  • bij beschikking van de rechtbank van 27 juli 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover van belang en alvorens verder te beslissen, de behandeling van de zaak ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime pro forma aangehouden.
3.2
De echtscheidingsbeschikking is op 14 september 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang en uitvoerbaar bij voorraad, het convenant opgenomen in en gehecht aan de beschikking. Daarnaast is de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.20 tot en met 2.42 van de bestreden beschikking. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de vrouw afschrift, althans inzage dient te verstrekken in haar zakelijke betaal- en spaarrekening met eindnummer [nummer] , binnen zeven dagen na datum beschikking onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat de vrouw geen inzage verstrekt;
II. te bepalen dat de vrouw inzage, althans afschrift dient te verstrekken in:
a. de facturen van de geleverde diensten vanaf de start van de onderneming tot en met 23 februari 2021;
b. de bankafschriften van de zakelijke bank- en spaarrekening met [rekeningnummer] vanaf de start van de onderneming tot en met 23 februari 2021;
III. te bepalen dat de vorderingen op handelsdebiteuren per peildatum (23 februari 2021) aan de vrouw worden toegedeeld en te bepalen dat de vrouw de helft van de vordering per peildatum (23 februari 2021) aan de man dient te vergoeden;
IV. primair te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 7.000,- aan de man verbeurt, alsmede te bepalen dat de vrouw binnen zeven dagen na datum beschikking aan de man dient te betalen € 7.000,- op een door de man aan te wijzen bankrekening te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande zeven dagen na datum beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
V. subsidiair te bepalen dat de vrouw € 7.000,- aan de gemeenschap dient te vergoeden, alsmede te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen een bedrag van € 3.500,- binnen zeven dagen na datum beschikking op een door de man aan te wijzen bankrekening te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande zeven dagen na datum beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. te bepalen dat de vrouw volledig draagplichtig is voor de schuld aan de heer [X] ;
VII. te bepalen dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld van € 9.000,- aan de zus van de man.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen. Verder verzoekt zij in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 453,- terzake de aanslag Inkomstenbelasting 2021 en een bedrag van € 70,50 ter zake de aanslag Zorgverzekeringswet 2021;
  • te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 2.896,50, zijnde de helft van de extra inkomsten die de man heeft genoten in de periode van december 2020 tot en met 23 februari 2021.
4.4
De man verweert zich daartegen en verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Goede procesorde
5.1
Beide partijen hebben al dan niet in strijd met de tweeconclusieregel nog nader hun standpunten onderbouwd; de man in het journaalbericht van zijn zijde van 30 mei 2023 en de vrouw in het journaalbericht van haar zijde van 5 februari 2024. Aangezien beide partijen dit gedaan hebben, is het hof van oordeel dat partijen niet zijn geschaad in hun goede procesorde en voldoende hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken, zoals ter zitting is voorgehouden, en gaat daarom voorbij aan het bezwaar van de vrouw tegen het journaalbericht van de man van 30 mei 2023.
Artikel 843a Rv
5.2
Ter zitting heeft de man laten weten dat hij ermee instemt dat het hof aansluit bij de balans van 31 december 2020 om de waarde van de eenmanszaak van de vrouw vast te stellen. Dat betekent dat grief I, waarin de man verzoekt op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dat de vrouw inzage verschaft in de waarde van de activa en de hoogte van de passiva per de peildatum (23 februari 2021), geen nadere bespreking meer behoeft. Het hof zal dan ook de verzoeken van de man onder I en II afwijzen.
Verdeling algehele gemeenschap van goederen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.3
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot de echtscheiding op grond van de Brussel II-bis Verordening (artikel 3 lid 1 sub a, eerste gedachtestreepje) en het inleidend verzoek is ingediend na 29 januari 2019, heeft de Nederlandse rechter tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen (artikel 5 lid 1 EU-Verordening inzake huwelijksvermogenstelsels).
5.4
Nu geen grief is gericht tegen de toepassing door de rechtbank van Nederlands recht op de beoordeling van de verzoeken betreffende het huwelijksvermogen van partijen, zal het hof in appel ook uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Uitgangspunten
5.5
Vast staat dat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zoals deze golden tot 1 januari 2018 en die van toepassing zijn op het huwelijk van partijen dat op [huwelijksdatum] 2015 is gesloten, bestaat tussen partijen dan ook een algehele gemeenschap van goederen.
Vaststelling verdeling
5.6
De rechtbank heeft de verdeling vastgesteld, rekening houdend naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW. De rechter die de verdeling vaststelt, geniet een mate van vrijheid en is niet gebonden aan wat partijen over en weer hebben gevorderd en behoeft niet expliciet in te gaan op wat partijen aanvoeren (vgl. Hoge Raad 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC263l).
Peildatum omvang huwelijksgoederengemeenschap
5.7
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap op 23 februari 2021 ontbonden (art. 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW). Voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap kan niet worden afgeweken van het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap. Daarom is de peildatum 23 februari 2021. Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet voor zover nodig worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).
Peildatum waardering
5.8
Als de rechtbank, zoals in dit geval, de verdeling heeft vastgesteld, geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Wordt de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw beslist, dan geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van de uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Heeft de rechter in eerste aanleg de verdeling vastgesteld en hebben partijen in hoger beroep deze verdeling niet aan de orde gesteld, dan heeft de datum van de uitspraak in eerste aanleg te gelden als de datum van de verdeling (vgl. Hoge Raad 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722, rov. 3.3-3.5).
Geschilpunten
5.9
In geschil zijn:
  • de waardering van de eenmanszaak van de vrouw;
  • verzwijging, zoekmaken of verborgen houden dan wel benadeling van de gemeenschap door de vrouw;
  • benadeling van de gemeenschap door de man;
  • de interne draagplicht van de schuld aan de heer [X] ;
  • het bestaan en de interne draagplicht van de schuld aan de zus van de man;
  • het vermogen op de peildatum van de man uit vermeende zwarte inkomsten.
Eenmanszaak
5.1
De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [eenmanszaak] , uit. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de waarde van deze eenmanszaak vastgesteld op € 9.544,63 en geoordeeld dat de man aanspraak heeft op de helft van dit bedrag. Voor wat betreft de schulden heeft de rechtbank overwogen dat de passiva geen goederen zijn en als zodanig niet kunnen worden verdeeld, maar dat beide partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de passiva die op de peildatum aanwezig zijn.
5.11
De man stelt zich in grief II op het standpunt dat het op de weg van de vrouw ligt dat zij aantoont wat de activa en de passiva van de onderneming zijn op de peildatum. De man deelt de visie van de vrouw dat beide partijen draagplichtig zijn met betrekking tot de aanslagen Inkomstenbelasting 2021 en Zorgverzekeringswet 2021 voor zover betrekking hebbend op de periode tot de peildatum, maar betwist de hoogte van deze aanslagen.
5.12
De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer. In grief 1 in het incidenteel hoger beroep (verder: i.a.) stelt de vrouw dat de rechtbank bij de berekening van de waarde van de eenmanszaak geen rekening heeft gehouden met de verschuldigde Inkomstenbelasting, die zij begroot op € 906,-, over de periode van 1 januari 2021 tot en met 23 februari 2021, en met de aanslag Zorgverzekeringswet, die zij begroot op € 141,-, over deze periode. Daarom vordert de vrouw van de man een bedrag van € 453,- ter zake de aanslag Inkomstenbelasting 2021 en € 70,50 ter zake de aanslag Zorgverzekeringswet 2021.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Een eenmanszaak is geen goed dat in de wettelijke gemeenschap van goederen valt en kan als zodanig niet worden verdeeld. Een eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen. Het ondernemingsvermogen bestaande uit activa en passiva valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De activa kunnen worden verdeeld. Een schuld is geen goed en kan als zodanig niet worden verdeeld. In het kader van de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap zijn in beginsel beide partijen ieder voor de helft draagplichtig met betrekking tot de schulden ook als deze verband houden met de exploitatie van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak.
5.14
Ter zitting hebben partijen kenbaar gemaakt dat zij instemmen met de waarde van de activa en passiva van de eenmanszaak van de vrouw per 31 december 2020. Het hof sluit dan ook aan bij de aangifte Inkomstenbelasting 2020 – overgelegd als productie 1k in hoger beroep (brief van de zijde van de vrouw van 24 juni 2022, productie 16) – en de daarin vermelde balans. Daaruit volgt een totaal aan activa van € 16.179,- (te weten: vorderingen op handelsdebiteuren van € 1.222,- en liquide middelen van € 14.957,-). Dit betekent dat het hof de vrouw zal veroordelen om de helft van de waarde van de activa, zijnde (€ 16.179,-/2=) € 8.089,50 aan de man te betalen en aan de vrouw de activa van de eenmanszaak zal toedelen.
5.15
Dit betekent dat het hof het verzoek van de vrouw, dat inhoudt te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 453,- terzake de aanslag Inkomstenbelasting 2021 en een bedrag van € 70,50 ter zake de aanslag Zorgverzekeringswet 2021, zal afwijzen.
Verzwijging, zoekmaking of verborgen houden door vrouw dan wel benadeling van de gemeenschap ex artikel 3:194 lid 2 BW/ artikel 1:164 BW
5.16
Op 11 december 2020 heeft de vrouw een bedrag van € 2.000,- overgeboekt van de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van de vrouw naar [naam] met omschrijving “bijdrage”. Daarnaast heeft de vrouw op 21 januari 2021 een bedrag van € 5.000,- overgeboekt naar [naam] met omschrijving “lening”. De man heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de vrouw het bedrag van € 7.000,- (primair) heeft verbeurd aan de man doordat zij met de betalingen vermogen heeft verzwegen, zoek gemaakt of heeft geprobeerd verborgen te houden, (subsidiair) dat de vrouw het bedrag van € 7.000,- aan de gemeenschap dient te vergoeden aangezien de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank deze verzoeken afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank – in de kern – overwogen dat voldoende is vast komen te staan dat de vrouw een lening (bij haar broer en zus) had afgesloten om de huishoudelijke kosten te voldoen, aangezien de vrouw ervoor heeft gezorgd dat zij de aanzienlijke schuldenlast van de man die hij voor het huwelijk had heeft afgelost.
5.17
Grief III van de man keert zich tegen dit oordeel. De man voert – samengevat - het volgende aan. De broer en de zus van de vrouw hebben geen geld aan partijen geleend. Er was ook geen noodzaak voor een schuld. De schuldenlast van de man was laag en tijdens het huwelijk bedroeg de totale schuldenlast € 13.076,87. Partijen beschikten over voldoende inkomsten om de huishoudelijke kosten en de aflossing op de schulden te voldoen. De man meent dat de vrouw opzettelijk en zonder grondslag de geldbedragen vlak voor de echtscheiding heeft overgemaakt naar haar broer en zus. Voor zover het hof van oordeel is dat geen sprake van verzwijging, zoekmaken of verborgen houden ex artikel 3:194 lid 2 BW is, stelt de man dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW.
5.18
De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer. De vrouw voert – samengevat – onder meer het volgende aan. Er waren wel degelijk veel schulden tijdens het huwelijk. De zus van de vrouw heeft boodschappen en de kosten van de dagelijkse uitgaven voor partijen voldaan. Ook is de broer van de vrouw regelmatig financieel bijgesprongen. In december 2020 was het voor de vrouw niet duidelijk dat de man een echtscheidingsprocedure zou entameren. Verder was van opzettelijk benadelen in de zin van artikel 1:164 BW geen sprake aangezien de vrouw ervan uitging dat partijen over alle vermogensbestanddelen overeenstemming hadden bereikt in het tussen partijen overeengekomen convenant en dat zij van het vermogen dat op haar rekening stond haar zus mocht terugbetalen. Indien het hof oordeelt dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld, verzoekt de vrouw dat het hof alsnog bepaalt dat de schulden van partijen bij de broer en zus van de vrouw alsnog door partijen dienen te worden voldaan.
5.19
Het hof overweegt als volgt. In artikel 1:164 lid 1 BW is bepaald dat, indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het (echtscheidings)geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
5.2
De overboekingen naar de broer en de zus van de vrouw hebben plaatsgevonden binnen de termijn van zes maanden voor de aanvang van het echtscheidingsgeding. De vrouw was weliswaar bestuursbevoegd om het op haar spaarrekening aanwezige spaargeld over te boeken naar haar zus en haar broer, maar er bestond geen rechtsgrond om deze bedragen aan haar zus en broer te voldoen. De door de vrouw gestelde leningen zijn, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet aangetoond. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is naar het oordeel van het hof in het geheel niet vast komen te staan dat de vrouw een lening bij haar broer had afgesloten om de huishoudelijke kosten te voldoen. Evenmin is gebleken dat de vrouw een lening bij haar zus is aangegaan. De vrouw heeft met de overboekingen naar haar broer en zus de gemeenschap benadeeld in de zin van artikel 1:164 BW. Aangezien de gemeenschap reeds is ontbonden, dient de vrouw te worden veroordeeld tot betaling van de helft van de bedragen aan de man. Van verzwijging, zoekmaking of verborgen houden ex artikel 3:194 lid 2 BW kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn aangezien de gemeenschap nog niet was ontbonden op het moment van de overboekingen. Dit betekent dat grief III van de man wat betreft de benadeling van de gemeenschap ex artikel 1:164 BW slaagt en het hof de vrouw zal veroordelen een bedrag van (€ 7.000,-/2 is) € 3.500,- aan de man te voldoen. Nu de man onweersproken heeft verzocht te bepalen dat dit bedrag binnen zeven dagen na datum beschikking op een door de man aan te wijzen bankrekening moet worden overgemaakt en moet worden vermeerderd met de wettelijke rente ingaande zeven dagen na datum beschikking tot aan de dag der algehele voldoening, zal het hof aldus bepalen.
Benadeling gemeenschap door de man ex artikel 1:164 lid 1 BW
5.21
Partijen waren woonachtig in de huurwoning aan [adres] . Zij hebben met mevrouw [Y] vervolgens van woning geruild. Op [datum 2] 2020 hebben zij de huurovereenkomst van de woning aan de [adres 2] ondertekend. Vast staat dat de huurwoning aan de [adres 2] is verbouwd ten bedrage van circa € 32.000,-. Op 31 januari 2021 hebben partijen met het oog op de echtscheiding een overeenkomst “Inboedel verdeling conform afspraak” ondertekend (het convenant). Daarin hebben zij een verdelingsstaat opgenomen, waarin staat dat aan de vrouw toekomt het “spaargeld (gelijk aan kosten verbouwing)”. Partijen zijn het erover eens dat het spaargeld € 30.000,- bedroeg. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw gevolgd in het betoog dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door een grote verbouwing van gemeenschapsgeld te laten bekostigen terwijl hij wist dat hij van de vrouw wilde scheiden en dan de woning voor zichzelf zou hebben.
5.22
De man is het hier niet mee eens (grief IV). Hij voert het volgende aan. Er was geen sprake van opzet. Daarnaast is geen sprake van benadeling, aangezien partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de vrouw al het spaargeld zou ontvangen dat gelijkstond aan de kosten van de verbouwing.
5.23
De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer. De door de man gestelde afspraak in het convenant betwist de vrouw. Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de vrouw nog een bedrag van € 5.000,- dient te voldoen aan de man en een bedrag van € 1.400,- aan de keukenmonteur. Wanneer de redenatie van de man zou worden gevolgd, zou de vrouw namelijk geen € 30.000,- maar € 23.600,- ontvangen, terwijl de verbouwing volgens de man € 32.679,- heeft gekost.
5.24
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt dat de vrouw niet betwist de stelling van de man dat de kosten van de verbouwing € 32.679,- bedroegen, zodat de rechtbank constateert dat dit het bedrag is dat de vrouw op basis van de overeenkomst toekomt. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben, zo staat ook tussen hen vast, een overeenkomst gesloten onder meer over de verbouwingskosten, maar zijn het kennelijk niet eens over de uitleg dan wel uitvoering van deze overeenkomst (het convenant). Naar het oordeel van het hof kan om die reden dan ook geen sprake zijn van benadeling van de gemeenschap door de man in de zin van artikel 1:164 lid 1 BW. Grief IV van de man slaagt dan ook zodat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal vernietigen. Als de vrouw meent dat zij door de inhoud van de overeenkomst bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap – los van artikel 1:164 lid 1 BW – is benadeeld of de man onjuist uitvoering heeft gegeven aan het convenant, dan had het op haar weg gelegen om een incidenteel hoger beroep in te stellen om dit aan de orde te stellen.
Schuld aan de heer [X]
5.25
Op 5 november 2018 heeft de heer [X] een bedrag van € 20.000,- overgeboekt naar de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van [naam] onder vermelding van “lening” (productie 11 bij het aanvullend verzoekschrift (1h in hoger beroep)). De overeenkomst van geldlening is door de vrouw en de heer [X] ondertekend op 5 november 2018.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geconstateerd dat de vrouw een overeenkomst van geldlening heeft overgelegd en een verklaring van 20 december 2021 van [X] dat nog niets op deze schuld is afgelost. Aangezien toedeling van schulden niet behoort tot de wettelijke mogelijkheden aangezien schulden geen goederen zijn, heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen en beslist dat ieder van partijen deze schuld voor de helft voor zijn rekening moet nemen. Voor een andere verhouding van de draagplicht, zoals de man heeft verzocht, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
5.26
In grief V stelt de man dat de vrouw volledig draagplichtig is voor de schuld aan [X] . De vrouw bestrijdt de grief van de man.
5.27
Artikel 1:100 lid 2 BW bepaalt dat voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden te voldoen, deze worden gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit. Bij de vaststelling van wat de redelijkheid en billijkheid in dit verband eisen moet, ingevolge artikel 3:12 BW, rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in ons land levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.
5.28
Het hof is van oordeel dat de door de man aangedragen feiten en omstandigheden, die inhouden dat de vrouw de leningsverstrekker heeft misleid, de leningovereenkomst is geantidateerd, de lening nodeloos is aangegaan en de lening niet behoeft te worden afgelost - welke omstandigheden naar het oordeel van het hof niet zijn aangetoond - onvoldoende zijn om af te wijken van de hoofdregel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. Bovendien heeft de man onvoldoende aangetoond dat de goederen van de gemeenschap bij de ontbinding van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen zoals bedoeld in artikel 1:100 lid 2 BW zodat op grond van de wet niet wordt toegekomen aan een uitzondering op de gelijke draagplicht. De man heeft aangeboden bewijs te leveren van zijn stellingen, waaronder het horen van [X] . Hoewel dit bewijsaanbod specifiek is, ziet het hof geen aanleiding om de heer [X] te horen. Zelfs al zou [X] de door de man gestelde verklaringen afleggen – dat wil zeggen dat de heer [X] zou verklaren dat hij de lening om onjuiste beweegredenen heeft verstrekt, de leningovereenkomst geantidateerd is en er geen termijn voor terugbetaling geldt – dan nog ziet het hof geen aanleiding om de interne draagplicht van partijen van deze schuld te wijzigen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat de man gedurende het huwelijk niet heeft geprofiteerd van de in 2018 verstrekte lening. De door de man aangevoerde feiten en omstandigheden zijn dan ook naar het oordeel van het hof in dit geval onvoldoende om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de draagplicht bij helfte. Dit betekent dat grief V van de man faalt.
Schuld aan de zus van de man
5.29
De man stelt op 20 februari 2021 een lening te zijn aangegaan bij zijn zus aangezien de vrouw bij het vertrek uit de huurwoning spullen had vernield. De schuld aan de zus van de man valt in de gemeenschap en de vrouw is daarvoor voor de helft draagplichtig. Het hof gaat voorbij aan het meest verstrekkende verweer van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Het betreft immers een nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure die ook voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Verder is het hof van oordeel dat de lening voldoende is vast komen te staan gelet op de door de man in hoger beroep als productie 19 overgelegde leningsovereenkomst. Dit betekent dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Naar het oordeel van het hof geven de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden, die inhouden dat i) de geldlening is aangegaan met het doel de vrouw te benadelen en ii) de lening nodeloos is aangegaan, onvoldoende aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel af te wijken dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn. Bovendien heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat de goederen van de gemeenschap bij de ontbinding van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen zoals bedoeld in artikel 1:100 lid 2 BW zodat op grond van de wet niet wordt toegekomen aan een uitzondering op de gelijke draagplicht. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij het geld van de lening heeft aangewend voor de werkzaamheden door een stukadoor. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat de woning dusdanig was vernield dat er een schade was ontstaan van € 9.000,- door het vertrek van de vrouw uit de woning, te meer de vrouw foto’s van de woning heeft overgelegd waaruit volgens haar volgt dat de woning niet was vernield bij het vertrek van de vrouw en de woning netjes door haar is achtergelaten. Daarnaast heeft de vrouw voldoende aangetoond dat de factuur van het stukadoorsbedrijf een niet reële factuur is. Dit leidt er naar het oordeel van het hof toe dat het door de man ontvangen geldbedrag van de lening in de gemeenschap is gevloeid en nog in de verdeling moet worden betrokken, hetgeen betekent dat de man gehouden is de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen.
Vermogen van de man uit zwarte inkomsten
5.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat uitsluitend het vermogen dat op de peildatum in de gemeenschap aanwezig is voor verdeling in aanmerking komt en dat het verzoek van de vrouw (vermeend) vermogen behelst van voor die datum, zodat het verzoek wordt afgewezen.
5.31
De vrouw voert in grief II i.a. aan dat de man een bedrag van € 5.793,- aan zwarte inkomsten moet hebben ontvangen over de periode van december 2020 tot en met 23 februari 2021, zodat zij aanspraak maakt op een bedrag van € 2.896,50. Naar het oordeel van het hof faalt grief II i.a. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat op de peildatum vermogen aanwezig was dat afkomstig was uit inkomsten uit zwart werk. De enkele stelling dat in het verleden ook van dergelijke inkomsten sprake was, is onvoldoende om vast te stellen dat er nog vermogen op de peildatum bestond afkomstig van deze inkomsten. In het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep heeft de man nog een verrekenvordering ingediend. Dit verzoek is gedaan nadat de eerste gedingstukken van partijen in hoger beroep waren ingediend en derhalve in strijd met de tweeconclusie-regel. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
5.32
Het hof beslist als volgt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 september 2022 voor zover het betreft de eenmanszaak van de vrouw, de leningen aan [naam] van in totaal € 7.000,- en de benadeling van de gemeenschap door de man, en in zoverre opnieuw beschikkende:
deelt de activa van de eenmanszaak van de vrouw toe aan de vrouw;
veroordeelt de vrouw om uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen een bedrag van € 8.089,50;
veroordeelt de vrouw om uit hoofde van benadeling binnen zeven dagen na datum beschikking op een door de man aan te wijzen bankrekening aan de man te voldoen een bedrag van
€ 3.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande zeven dagen na datum beschikking tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schuld van € 9.000,- aan de zus van de man, alsmede dat het door de man van zijn zus ontvangen bedrag van € 9.000,- nog in de verdeling dient te worden betrokken zodat de man gehouden is de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.G.B. Boelens, A. Zonneveld en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 1 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.