ECLI:NL:GHDHA:2024:80

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
2200304620
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag op minderjarige dochter onder invloed van psychische stoornis met TBS en schadevergoeding aan moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die beschuldigd werd van de doodslag op zijn achtjarige dochter op 15 maart 2019 in Rotterdam. De verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag. In hoger beroep werd de vraag behandeld of de verdachte strafbaar was, gezien zijn psychische toestand. Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn geestelijke stoornissen, in staat was te begrijpen dat hij een strafbaar feit beging. De verdachte werd als sterk verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, wat leidde tot een lagere gevangenisstraf dan geëist. De straf werd vastgesteld op vier jaar gevangenisstraf, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging. Daarnaast werd een schadevergoeding toegewezen aan de moeder van het slachtoffer, terwijl de vordering van de grootmoeder werd afgewezen. Het hof baseerde zijn beslissing op de bevindingen van psychologen die de verdachte hadden onderzocht, en concludeerde dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was, maar dat zijn geestelijke toestand zijn handelen sterk had beïnvloed.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003046-20
Parketnummer: 10-700124-19
Datum uitspraak: 25 januari 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde (moord) vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank in deze zaak gelast dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege wordt opgelegd. Voorts is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als nader in het vonnis omschreven.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 15 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer] met een schaar in de borst(kas) gestoken en/of
- een hand voor/op de mond van die [slachtoffer] gehouden en/of (met kracht) gedrukt en/of aldus die [slachtoffer] gesmoord en/of
- die [slachtoffer] (met kracht) bij de hals / nek gepakt en/of (aldus) die [slachtoffer] gewurgd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan de verdachte de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte impliciet primair (moord) is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het standpunt van de verdediging - behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks15 maart 2019 te Rotterdam opzettelijk
en met voorbedachten radeeen persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en na kalm beraad en rustig overleg,
- die [slachtoffer] met een schaar in de borst
(kas
)gestoken en
/of
- een hand voor/op de mond van die [slachtoffer] gehouden en
/of (met kracht
)gedrukt en
/ofaldus die [slachtoffer] gesmoord
en/of
- die [slachtoffer] (met kracht) bij de hals / nek gepakt en/of (aldus) die [slachtoffer] gewurgd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Toerekeningsvatbaarheid van de verdachte
In de onderhavige zaak hebben verschillende onderzoeken plaatsgevonden naar de geestvermogens van de verdachte. Daaraan heeft de verdachte niet (altijd) volledig meegewerkt. De verdachte heeft in hoger beroep zijn medewerking zoveel als mogelijk verleend aan een psychologisch en psychiatrisch onderzoek, uitgevoerd door drs. T. ’t Hoen, gezondheidszorg-psycholoog, en
A.C. Hoek, psychiater. Deze deskundigen hebben op
13 december 2023 een rapportage uitgebracht die samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende inhoudt.
Er is bij verdachte sprake van een reeds vroeg in de persoonlijkheidsontwikkeling ontstane persoonlijkheidspathologie, die zich het best laat classificeren in een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vooral antisociale, narcistische en borderline trekken. Daarnaast was sprake van een waanstoornis, alsmede een matige stoornis in cannabisgebruik. Zijn middelengebruik kan daarbij worden beschouwd als een gemankeerd copingmechanisme. Dit was ook ten tijde van het tenlastegelegde het geval.
Onderzoekers lopen, ondanks dat verdachte aan het onderhavige onderzoek wel zijn volledige medewerking heeft verleend, wat betreft de doorwerking tegen dezelfde beperkingen aan als de onderzoekers in de eerdere
PBC-onderzoeken. Immers, het is vanwege het geclaimde geheugenverlies niet mogelijk gebleken het tenlastegelegde met verdachte te bespreken en onderliggende drijfveren en motieven te exploreren.
Onderzoekers komen desondanks wel tot een overeenkomstige redenering als de onderzoekers in 2020.
De verdachte ontwikkelde in de weken voorafgaand aan het tenlastegelegde toenemend paranoïde, psychotische klachten, waarbij hij de overtuiging had vergiftigd te worden, in de gaten gehouden, afgeluisterd en achtervolgd te worden, maar ook de overtuiging dat zijn dochter seksueel werd misbruikt, ter prostitutie werd aangeboden en betrokken zou worden bij een pedofielennetwerk, alsmede de angst om geliquideerd te worden, waardoor hij een kogelwerend vest droeg en een mes bij zich had.
Dit blijkt ook uit de informatie van meerdere instanties, zoals Fivoor, Veilig Thuis en het Maasstadziekenhuis.
Wat zich precies heeft afgespeeld rondom het tenlastegelegde is dus weliswaar niet duidelijk te krijgen, maar verdachte werd kort daarop wel in verwarde toestand aangetroffen, zo blijkt uit het politiedossier en ook tijdens de verhoren stond de realiteitstoetsing van verdachte nog altijd onder druk.
Net als de eerdere onderzoekers kunnen onderzoekers in het onderhavige onderzoek niet scherp krijgen wat de invloed is geweest van deze overtuigingen op de drijfveren en motieven van de verdachte. Het delict- scenario laat zich onvoldoende bepalen, maar wat wel vaststaat, is dat de beschreven pathologie dermate op de voorgrond stond dat dit zijn denken, voelen en handelen sterk heeft beïnvloed. De keuzevrijheid was hierdoor dermate beperkt dat onderzoekers adviseren om bij bewezenverklaring de verdachte vanuit gedragsdeskundig oogpunt de hem tenlastegelegde doodslag in ieder geval in
een verminderde matetoe te rekenen. Alhoewel niet is uit te sluiten dat er sprake is geweest van een volledige doorwerking, kunnen onderzoekers hieromtrent als gevolg van de geclaimde amnesie geen concluderende uitspraken doen.
Verweer van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – op gronden als vermeld in de pleitnotities – ondanks bovenvermeld advies van de onderzoekers op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde de verdachte in het geheel niet kan worden toegerekend en dat de verdachte om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging en hem ook geen gevangenisstraf kan worden opgelegd. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsvrouw gewezen op een groot aantal voorbeelden van gedragingen, gedachten en drijfveren van de verdachte in de periode voorafgaand aan, ten tijde van en ná het tenlastegelegde. Uit die voorbeelden blijkt volgens de raadsvrouw dat de verdachte zeer ernstig in de war was. De raadsvrouw leidt hieruit af dat het handelen van de verdachte enkel en alleen werd bepaald door de waanstoornis of de psychose.
Juridisch kader
De feitenrechter kan, zo heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1295) overwogen, op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit.
Overwegingen hof
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft acht geslagen zowel op de bevindingen en conclusies van de onderzoekers over de stoornissen en de toerekenbaarheid, zoals hierboven weergegeven, als op een aantal uitlatingen van de verdachte kort na het tenlastegelegde die in dit kader van belang zijn.
Op 15 maart 2019 werden de verdachte en zijn dochter door diverse instanties en personen al enige tijd gezocht in het Maasstadziekenhuis te Rotterdam. Ook de politie was aanwezig in het ziekenhuis. In de avond, rond 21.50 uur, stond een opsporingsambtenaar in de centrale hal van het ziekenhuis, toen hij plotseling een vrouwelijke medewerker van de Jeugdbescherming hoorde roepen: "Kijk, hij komt achter je aan lopen". De opsporingsambtenaar keek om en zag dat de verdachte alleen kwam aanlopen vanuit de richting van de hal waar de behandelkamers zijn gelegen. De opsporingsambtenaar zag dat hij traag aan kwam lopen en zeer verward uit zijn ogen keek.
De opsporingsambtenaar liep naar de verdachte toe.
De verdachte verklaarde: "Je mag wel de boeien om doen hoor” (p. 3 van het dossier).
Het hof stelt vast dat deze uitlating van de verdachte kort na het tenlastegelegde is gedaan. Hieruit blijkt volgens het hof dat de verdachte, ondanks zijn verwardheid op dat moment, kennelijk begreep dat hetgeen hij zojuist met zijn dochter had gedaan wederrechtelijk was, aangezien een persoon in de regel alleen door de politie wordt geboeid nadat hij in strijd met de wet heeft gehandeld of daarvan wordt verdacht.
Daarna werd geconstateerd dat de dochter van de verdachte overleden was. De verdachte is toen rond 22.10 uur aangehouden. De verdachte is vervolgens overgebracht naar politiebureau Zuidplein te Rotterdam. De verdachte verklaarde uit eigen beweging het volgende: “Ik begrijp dat jij niet snapt wat ik gedaan heb, jij hoeft het ook niet te begrijpen. Ik heb er nu een einde aan gemaakt. Mijn dochter is anaal verkracht en wordt als seksslaaf gebruikt door mijn ex-vrouw. Ik heb dit gestopt.
Jij hoeft niet te snappen wat ik gedaan heb. Ik heb de schaar gebruikt om dit te doen. Mensen zeggen wel dat ik gek ben, maar dat ben ik niet. Ik kan niemand vertrouwen zelfs de politie niet” (p.23 van het dossier).
Het hof stelt vast dat ook deze uitlating van de verdachte kort na het tenlastegelegde is gedaan.
Hieruit blijkt volgens het hof dat de verdachte, ondanks de bij hem aanwezige waanstoornis, nog steeds in staat was een afweging te maken tussen verschillende belangen, namelijk in zijn waan het laten voortduren van het zogenaamde misbruik van zijn dochter en de mogelijkheid om haar dat kwaad te besparen door haar leven in strijd met de wet te beëindigen. Ook geeft hij met deze uitlating prijs nog over realiteitszin te beschikken, met name over wat anderen zullen denken over (de wederrechtelijkheid van) zijn handelen. Hij geeft immers te kennen dat de buitenwereld niet zal snappen wat hij heeft gedaan, te weten zijn dochter om het leven brengen.
Tot slot wijst het hof op de uitlating van de verdachte ten tijde van zijn voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie rond 23.40 uur aan het politiebureau Zuidplein te Rotterdam. De verdachte zei: “Ik ben geen verdachte wat jij zegt, ik heb het gedaan, ik heb haar vermoord”… “Ik weet wat ik gedaan heb. Ik heb haar vermoord. Maar ik heb haar niet gegijzeld gehouden. Mijn vrouw had mij en onze dochter afgezet bij het ziekenhuis, omdat ik mij
niet goed voelde. Mijn vrouw ging toen weg om boodschappen te gaan doen. Zij zei iets van “ik doe meteen boodschappen voor twee of drie dagen”. Weet u, ik ben vorige week ook in het Maasstadziekenhuis geweest.
De dokters hebben mijn bloed onderzocht en zij zeiden tegen mij “meneer volgens ons heeft u spierafbouwende middelen in uw bloed”. En dat is raar, want ik blow alleen af en toe, maar dat soort dingen gebruik ik niet. Later zeiden ze dat ik ook of mogelijk amfetaminen in mijn bloed heb zitten. Ik gebruik helemaal geen cocaïne of dat soort drugs. Ik ben in een paar weken meer dan
8 kilo afgevallen en ik voel me al een tijdje opgejaagd ofzo. En dat is gek want ik ben van mezelf heel erg lui. Ik denk dus dat mijn vrouw mij al een tijdje probeert te vergiftigen. Ik denk zelf dat ze mij iets geeft. Ga maar kijken thuis, want ik denk dat ze iets in de koffie, de melk of de suiker doet en dat dan aan mij geeft. Weet u,
mijn vrouw zit in de prostitutie, ze is van lichte zeden, en ik wilde gewoon niet dat mijn meisje daarmee in aanraking zou blijven komen. Daarom heb ik het gedaan. Mijn vrouw wilde haar meenemen naar Spanje en daar verder gaan. En dat heb ik haar nu allemaal bespaard. Ik vind het heel erg voor jullie, maar ik voel die pijn nog veel
erger. Ik heb haar vermoord” (p.32 van het dossier).
Het hof stelt vast dat ook deze uitlating van de verdachte kort na het tenlastegelegde is gedaan.
Hieruit blijkt volgens het hof wederom dat de verdachte, ondanks de bij hem aanwezige waanstoornis, nog steeds in staat was de hierboven beschreven belangenafweging te maken. Door gebruik te maken van de term ‘vermoord’ geeft de verdachte prijs dat hij begrijpt dat zijn daad wederrechtelijk was, maar voor hem verkiesbaar boven het voortduren van het zogenaamde misbruik zoals hij dat beleefde. Dat begrip van de wederrechtelijkheid wordt naar het oordeel van het hof bevestigd door zijn uitlating dat hij het heel erg vindt voor anderen, maar dat hij die pijn zelf nog erger voelt.
Conclusie hof
Gelet op het voorgaande is aannemelijk dat de verdachte, ondanks de bij hem aanwezige stoornis(sen), nog steeds kon begrijpen of het tenlastegelegde wederrechtelijk was en in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het tenlaste-gelegde.
Dit sluit naar het oordeel van het hof naadloos aan op het advies van de gedragsdeskundigen dat de beschreven pathologie weliswaar op de voorgrond stond en dat dit zijn denken, voelen en handelen sterk heeft beïnvloed, maar dat bij bewezenverklaring de verdachte de hem tenlastegelegde doodslag van zijn dochter slechts in
een verminderde mate valt toe te rekenen.
Het verweer van de verdediging dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde volledig ontoerekeningsvatbaar was en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wordt verworpen.
Er is overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Tegen het eind van de middag van 15 maart 2019 is de verdachte samen met zijn dochter [slachtoffer] naar het
Maasstadziekenhuis te Rotterdam gegaan. De moeder van [slachtoffer], de ex-vrouw van de verdachte, heeft hen daar naar toe gebracht. Nadat de moeder van [slachtoffer] was weggegaan, zijn de verdachte en [slachtoffer] in het ziekenhuis gebleven.
Zij hebben daar wat rondgelopen en hebben zitten wachten.
Terwijl de verdachte en [slachtoffer] in het ziekenhuis waren, werden zij gezocht door twee medewerkers van het Crisis Interventie Team (CIT) van Jeugdzorg. Het CIT was ingezet omdat Jeugdzorg zorgen had over de verdachte en [slachtoffer].
Er waren signalen dat de verdachte in de war was en hij had - ook tegenover Veilig Thuis - gezegd dat hij vreesde dat [slachtoffer] seksueel werd misbruikt. De twee medewerkers van het CIT hadden in de loop van de middag, aan het begin van de avond, telefonisch contact met de moeder van [slachtoffer]. Zij spraken af in het Maasstadziekenhuis.
In het ziekenhuis troffen de medewerkers van het CIT vervolgens de moeder van [slachtoffer] aan. De verdachte en [slachtoffer] waren niet te vinden. Er is tevergeefs naar hen gezocht, eerst door de moeder van [slachtoffer], de CIT-medewerkers en de beveiliging van het ziekenhuis en later ook door de politie. Wel was er telefonisch contact met de verdachte. In het telefonische contact maakte de verdachte een erg verwarde indruk.
Uiteindelijk lukte het een medewerkster van het CIT in een telefoongesprek van bijna vijf kwartier de verdachte te bewegen om naar de centrale hal van het Maasstad-ziekenhuis te komen.
Toen de verdachte de centrale hal van het ziekenhuis inliep, had hij bloed aan zijn shirt en broek. Hij zei tegen één van de aanwezige politieambtenaren dat deze hem de handboeien mocht omdoen. Hij wilde in eerste instantie niet zeggen waar [slachtoffer] was. Op de vraag van de CIT-medewerkster waar [slachtoffer] was, zei de verdachte vervolgens dat ze net een uur te laat waren, dat zijn dochtertje naar boven was gegaan en dat ze in kamer 19 lag. Hij zei ook dat hij ervoor gezorgd had dat ze daar netjes lag.
De verdachte wees de betreffende kamer aan. [slachtoffer] werd vervolgens gevonden in behandelkamer 19. Ze had geen hartslag meer en medisch ingrijpen heeft niet meer geholpen.
Hoewel de verdachte in hoger beroep heeft verklaard dat hij zich het moment waarop hij [slachtoffer] heeft gedood niet meer kan herinneren, heeft hij tegenover de politie meerdere keren een verklaring afgelegd over de dood van [slachtoffer]. Toen hij na zijn aanhouding op 15 maart 2019 werd overgebracht van het ziekenhuis naar een politiebureau, heeft hij uit zichzelf bekend dat hij [slachtoffer] had gedood. Hij heeft daarna onder meer verklaard haar met een schaar gestoken te hebben en zijn hand daarbij op de mond gedrukt te hebben.
De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan doodslag van zijn dochtertje [slachtoffer], dat op 15 maart 2019 pas 8 jaar oud was. [slachtoffer] ging die dag met de verdachte mee naar het Maasstadziekenhuis in Rotterdam, omdat hij zich niet goed voelde. [slachtoffer] had daar, in het ziekenhuis en in gezelschap van haar vader, veilig moeten zijn, maar dat was zij niet.
[slachtoffer] had nog een leven voor zich. Haar moeder, haar familie en andere dierbaren missen haar en haar dood zorgt voor veel verdriet. Uit de slachtofferverklaringen blijkt dat verdriet onmiskenbaar. Uit die verklaringen blijkt ook een grote boosheid tegenover de verdachte. Nabestaanden zijn door het handelen van de verdachte voor het leven getekend. Ook de verdachte zelf moet leren leven met het gegeven dat hij zijn eigen dochter heeft gedood.
Daarnaast brengen feiten als het onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
12 december 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Geïntegreerd rapport Psychologisch en psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 13 december 2023
De verdachte heeft in deze zaak zijn medewerking verleend aan een psychologisch en psychiatrisch onderzoek, uitgevoerd door drs. T. ’t Hoen, gezondheidszorg-psycholoog, en A.C. Hoek, psychiater. Deze deskundigen hebben op 13 december 2023 een rapportage uitgebracht die samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende inhoudt.
Er is bij verdachte sprake van een reeds vroeg in de persoonlijkheidsontwikkeling ontstane persoonlijkheids-pathologie, die zich het best laat classificeren in een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met vooral antisociale, narcistische en borderline trekken. Daarnaast was sprake van een waanstoornis, alsmede een matige stoornis in cannabisgebruik. Zijn middelengebruik kan daarbij worden beschouwd als een gemankeerd copingmechanisme. Dit was ook ten tijde van het tenlastegelegde het geval.
Net als de eerdere onderzoekers kunnen onderzoekers in het onderhavige onderzoek niet scherp krijgen wat de invloed is geweest van deze overtuigingen op de drijfveren en motieven van verdachte.
Het delictscenario laat zich onvoldoende bepalen, maar wat wel vaststaat, is dat de beschreven pathologie dermate op de voorgrond stond dat dit zijn denken, voelen en handelen sterk heeft beïnvloed. De keuzevrijheid was hierdoor dermate beperkt dat onderzoekers adviseren om bij bewezenverklaring verdachte vanuit gedragsdeskundig oogpunt de hem tenlastegelegde doodslag in ieder geval in een verminderde mate toe te rekenen. Alhoewel niet is uit te sluiten dat er sprake is geweest van een volledige doorwerking, kunnen onderzoekers hieromtrent als gevolg van de geclaimde amnesie geen concluderende uitspraken doen.
Onderzoekers schatten het risico op recidive op gewelddadig gedrag, zonder passende behandeling, in als hoog.
De verdachte beschikt nauwelijks over beschermende factoren, behalve een gemiddelde intelligentie, enige dagbesteding en enkele levensdoelen.
De verdachte functioneert nu in detentie weliswaar relatief stabiel, maar dat heeft zeer waarschijnlijk te maken met de gestructureerde en overzichtelijke setting van detentie, waar hij ook veel minder te maken heeft met de grillige buitenwereld en sociaal-maatschappelijke problemen en stress van dien. Buiten detentie zal het veel lastiger voor de verdachte zijn om een stabiel en gestructureerd bestaan op te bouwen. Hier spelen zijn complexe persoonlijkheids-pathologie in combinatie met zijn psychotische kwetsbaarheid een belangrijke rol in. Bij oplopende druk en stress is het risico op (psychotische) ontregeling veel hoger en daarmee het risico op (onvoorspelbare) agressieve impulsdoorbraken hoog. Bovendien ziet hij zelf nauwelijks noodzaak voor behandeling, waarbij dient te worden opgemerkt dat in het verleden (ambulante) behandeling onvoldoende van de grond kwam en ook nauwelijks effect heeft gesorteerd.
Zijn hulpvraag is beperkt, waarbij ook zijn ziekte-inzicht en -besef als gebrekkig naar voren komt.
Onderzoekers menen op basis van de ernst van de vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en de psychotische kwetsbaarheid (bij oplopende stress) en de stoornis in het middelengebruik, de ernst van het huidig tenlastegelegde en het als hoog ingeschat recidiverisico dat een langdurige, intensieve, klinische behandeling binnen een forensische setting gericht op de beschreven pathologie noodzakelijk is. Deze behandeling zal naar verwachting lange tijd in beslag nemen vanwege enerzijds de complexe combinatie van stoornissen en het feit dat de persoonlijkheidspathologie reeds vroeg in de ontwikkeling is ontstaan. Daarnaast is verdere diagnostiek naar de oorsprong van zijn aanhoudende gedachten over zijn lichamelijke gezondheid noodzakelijk en indien nodig dient deze problematiek behandeld te worden.
De verdachte heeft maar zeer beperkte motivatie voor behandeling, zijn hulpvraag is gering en hij geeft ook maar beperkt blijk van zelfreflectie c.q. inzicht in zijn drijfveren en motieven. Het risico wordt door de verdachte onvoldoende erkend. Voor een voorwaardelijk kader, als dit gegeven de ernst van het tenlastegelegde al aan de orde zou zijn, dient er niet alleen voldoende motivatie, maar ook enige mate van inzicht te zijn.
Onderzoekers schatten in dat de duurzame bereidwilligheid tot zich conformeren aan behandeling beperkt is.
Om die reden heeft een tbs met voorwaarden naar mening van onderzoekers onvoldoende kans van slagen.
Onderzoekers zien dan ook geen andere mogelijkheid dan te adviseren om verdachte de behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het hof is van oordeel dat het rapport van ’t Hoen en Hoek op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de bevindingen van deze deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing.
Het hof neemt hun conclusies over en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing dat de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde feit verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, zoals hierboven in het arrest al uiteen is gezet.
De deskundige ’t Hoen heeft desgevraagd ter terecht-zitting in hoger beroep verklaard dat hij – zonder dit zo op te schrijven - is gekomen tot het advies dat het feit in sterk verminderde mate kan worden toegerekend aan de verdachte. Dat advies heeft hij echter niet expliciet in het rapport opgenomen, omdat die gradatie niet langer wordt gehanteerd bij de huidige wijze van rapporteren, die aansluit bij een zogenaamde driepuntsschaal van gradaties.
De op te leggen straf
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaren een passende en geboden reactie vormt. Die straf is lager dan door de advocaat-generaal is gevorderd, omdat het hof de sterk verminderde toerekeningvatbaarheid meer laat doorwerken in de hoogte van de op te leggen straf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De op te leggen maatregel
Het hof stelt vast dat aan de aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de door de gedragsdeskundigen geadviseerde tbs-maatregel is voldaan.
Zoals hierboven vermeld heeft het hof immers vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º, Sr.
Voorts staat vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Gelet op de verwachting dat de complexe combinatie van stoornissen bij de verdachte vraagt om een zeer lange en intensieve behandeling, op de beperkte duurzame bereidwilligheid voor behandeling bij de verdachte, op de aard en ernst van het door hem gepleegde strafbare feit en op de hoge kans op recidive die het hof met de deskundigen vaststelt, is het hof van oordeel dat de algemene veiligheid van personen vereist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
Dat de verdachte vóór het tenlastegelegde zelf om hulp heeft gevraagd en inmiddels op onderdelen afstand heeft genomen van zijn wanen en wel enige motivatie voor behandeling heeft, legt naar het oordeel van het hof gezien het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal, zodat tbs met voorwaarden voor het hof geen optie is.
Het hof zal daarom aan de verdachte de tbs-maatregel met verpleging van overheidswege opleggen.
Nu het bewezenverklaarde misdrijf ter zake waarvan de tbs-maatregel wordt opgelegd is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, betekent dit dat de op te leggen maatregel in duur niet is gemaximeerd.
Vorderingen tot schadevergoeding
De vordering van [benadeelde 1].
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 1] (moeder van [slachtoffer]) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 48.997,67.
Zij vordert een vergoeding van € 3.997,67 aan materiële schade. De immateriële schade is onderverdeeld in een bedrag van € 25.000,- aan shockschade en een bedrag van
€ 20.000,- aan affectieschade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 48.997,67.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat daarnaast aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde.
De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf
15 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 48.997,67 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde 1].
De vordering van [benadeelde 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde 2] (oma van [slachtoffer]) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade, bestaande uit affectieschade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 17.500,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte gemotiveerd betwist.
Affectieschade
Het hof stelt voorop dat het leed en het verdriet van de nabestaanden niet ter discussie staat.
De wet regelt de affectieschade in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Dit artikel geeft een vaste kring van gerechtigden die in geval van het overlijden van iemand, aanspraak kunnen maken op vergoeding voor het verlies, de affectieschade. Tot deze vaste kring van gerechtigden horen (al dan niet onder voorwaarden) de ouders en kinderen van de overledene, de echtgenoot / geregistreerd partner / levensgezel van de overledene en degene die in gezinsverband voor de overledene zorgde (of voor wie de overledene zorgde).
Daarnaast kent het artikel een hardheidsclausule. Die is bedoeld voor iemand die niet onder deze vaste kring van
gerechtigden valt, maar die een zodanig nauwe persoonlijke relatie met de overledene had dat het heel schrijnend zou zijn als deze niet als naaste in de zin van de affectieschaderegeling erkend zou worden.
Benadeelde partij [benadeelde 2] is de grootmoeder van [slachtoffer]. Grootouders staan als zodanig niet genoemd in artikel 6:108 BW. Zij heeft dus alleen recht op een vergoeding als zij ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] in gezinsverband de zorg voor [slachtoffer] had of als zij onder de hardheidsclausule zou vallen.
Het hof maakt uit de toelichting bij de vordering op dat [slachtoffer] en haar moeder in het verleden bij grootmoeder hebben ingewoond, maar dat die situatie inmiddels was beëindigd. Daarmee was er ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] geen duurzaam gezinsverband waarin haar grootmoeder de zorg voor [slachtoffer] had. Daarvoor is een min of meer full time, inwonend gezinsverband vereist.
De vervolgvraag is of zij op grond van de hardheids-clausule wel in aanmerking kan komen. Daarbij is het uitgangspunt dat het enkele zijn van grootmoeder, niet voldoende is. Factoren die daarbij van belang zijn, betreffen onder meer de intensiteit, de aard en de duur en de (te verwachten) bestendigheid van de relatie in de toekomst. De wetgever heeft benadrukt dat de hardheids-clausule niet lichtvaardig gebruikt mag worden. Het is nadrukkelijk niet bedoeld om de regeling op te rekken.
De raadsman van de benadeelde partij heeft in dit verband aangevoerd dat de benadeelde partij [benadeelde 2] de oma is van [slachtoffer] en dat [slachtoffer] haar enige kleinkind was, met wie zij een nauwe en persoonlijke betrekking onderhield.
[slachtoffer] en haar moeder hebben enige tijd ingewoond bij de benadeelde partij. [slachtoffer] was in haar vrije tijd bij haar oma en haar tantes te vinden. Zij werd deels opgevoed door haar oma, als haar eigen dochter. Het voelt voor de benadeelde partij alsof zij een dochter moet missen.
Zij kan het gebeurde nauwelijks verwerken en ervaart een immens verlies.
Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken in onvoldoende mate kan worden vastgesteld dat de relatie van de benadeelde partij tot [slachtoffer] zodanig afwijkt van wat gebruikelijk is tussen een grootouder en een kleinkind, dat dit rechtvaardigt dat zij - anders dan andere grootouders die een kleinkind verliezen - aanspraak kan maken op een vergoeding van affectieschade.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten tot op heden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 48.997,67 (achtenveertigduizend negenhonderdzevenennegentig euro en zevenenzestig cent) bestaande uit € 3.997,67 (drieduizend negenhonderdzevenennegentig euro en zevenenzestig cent) materiële schade en € 45.000,00 (vijfenveertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 48.997,67 (achtenveertigduizend negenhonderdzevenennegentig euro en zevenenzestig cent) bestaande uit € 3.997,67 (drieduizend negenhonderd-zevenennegentig euro en zevenenzestig cent) materiële schade en € 45.000,00 (vijfenveertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag.
Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 1] niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 maart 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius, mr. D.M. Thierry en mr. W.S. Korteling, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 januari 2024.