ECLI:NL:GHDHA:2024:799

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
200.340.053/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van kinderen naar Turkije

In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], van Nederland naar Turkije. De vader, verzoeker in hoger beroep, is van mening dat de kinderen terug moeten keren naar Turkije, terwijl de moeder, verweerster in hoger beroep, zich verzet tegen deze terugkeer. De rechtbank Den Haag had eerder de terugkeer van de kinderen geweigerd op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak op 8 mei 2024 behandeld en heeft geoordeeld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden voorafgaand aan hun vasthouding in Nederland. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en gelast dat de kinderen uiterlijk op 21 mei 2024 teruggebracht moeten worden naar [plaats] in Turkije. De moeder moet de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven indien zij dit nalaat. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.340.053/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-1050
zaaknummer rechtbank : C/09/661289
beschikking van de meervoudige kamer van 8 mei 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] , Turkije,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. L. Stam te ’s-Hertogenbosch,
tegen
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Kaynak te Rotterdam.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
drs. [bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te Den Haag,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige [minderjarige 1] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar Turkije. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 4 april 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van de kinderen geweigerd op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De vader is het met deze beslissing niet eens. Hij is van mening dat de kinderen naar Turkije moeten terugkeren.
1.2
Het hof wijst in deze beschikking het hoger beroep van de vader (gedeeltelijk) toe en vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de teruggeleiding. Dit betekent dat het hof de terugkeer van de kinderen naar Turkije, en meer specifiek naar [plaats] , zal gelasten. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 17 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 25 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
  • een e-mailbericht van de bijzondere curator van 23 april 2024;
  • een brief met bijlagen van de zijde van de vader van 29 april 2024, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is de na te noemen minderjarige [minderjarige 1] in het bijzijn van de bijzondere curator en een tolk in de Turkse taal, gehoord.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 april 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad] .
Tevens was aanwezig [mevrouw] , kantoorgenoot van mr. Stam, aan wie het hof bijzondere toegang heeft verleend.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnotitie overgelegd en deze voorgedragen. De pleitnotities zijn vervolgens aan het procesdossier toegevoegd en maken daarvan deel uit.
2.6
Mr. Kaynak heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht aanvullende producties over te mogen leggen. Het hof heeft daarop beslist dat die producties, ook gelet op het bezwaar van mr. Stam, als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten, omdat deze omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn en pas zonder noodzaak tijdens de mondelinge behandeling worden overgelegd. Deze producties zijn pas laat in de avond, voorafgaande aan de mondelinge behandeling, aan het hof en de advocaat van de vader gemaild, zodat het hof noch de advocaat daarvan hebben kunnen kennisnemen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
  • De vader en de moeder zijn op [datum] 2021 in Turkije met elkaar gehuwd. Zowel in Nederland als in Turkije is er een echtscheidingsprocedure aanhangig tussen partijen. De procedure in Turkije is het eerst aanhangig gemaakt;
  • Uit hun huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
o [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , en
o [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
  • De ouders hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen.
  • De vader staat ingeschreven in Turkije. De moeder en de kinderen staan ingeschreven in Nederland.
  • De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
  • De ouders en de kinderen hebben in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
  • Bij proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 februari 2024 is bepaald dat voorlopig een zorgregeling zal gelden tussen de vader en de kinderen, waarbij de kinderen contact hebben met de vader:
o elke maandag, woensdag en vrijdag om 18.00 uur telefonisch, waarbij de moeder de vader belt;
o elke zaterdag van 14.30 uur tot 16.30 uur in ‘Speelparadijs [naam] ’ ( [adres] ), waarbij geldt dat er geen derden bij aanwezig mogen zijn, ook niet via FaceTime, en er geen video’s of filmpjes worden gemaakt van de kinderen waarmee ze in een loyaliteitsconflict kunnen worden geplaatst.
De vordering van de vader tot afgifte van de kinderen en de vordering van de moeder om de kinderen voorlopig aan haar toe te vertrouwen, zijn afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar Turkije afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking, indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en de inleidende verzoeken – strekkende tot teruggeleiding van de kinderen naar Turkije, in het bijzonder naar [plaats] , Turkije, en vergoeding van de reiskosten – alsnog toe te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De moeder verzoekt het hof, indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de vader te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, dan wel een beslissing in goede justitie te nemen.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als Turkije partij zijn.
5.2
Aangezien de kinderen zich bevinden in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
De vader stelt dat vanaf 22 november 2023 sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland, omdat de moeder op die datum heeft aangegeven dat zij niet met de kinderen zal terugkeren naar Turkije.
Gezag
5.6
Niet in geschil is dat de ouders gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast en dat zij dit gezag daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden op het tijdstip van het niet doen terugkeren van de kinderen naar Turkije, dan wel dat dit gezag gezamenlijk zou zijn uitgeoefend indien de moeder niet met de kinderen naar Nederland zou zijn vertrokken.
Gewone verblijfplaats
5.7
Tussen partijen is in geschil of de kinderen voor de overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats hadden in Turkije. Volgens de vader hebben de kinderen sinds 2019 hun gewone verblijfplaats in Turkije, omdat zij daar zijn opgegroeid. De moeder voert aan dat de kinderen twee gewone verblijfplaatsen hebben omdat de ouders ambivalent waren in hun keuzes en gedragingen als het gaat om de gewone verblijfplaats in Nederland of Turkije. De rechtbank heeft het verzoek tot teruggeleiding afgewezen omdat de kinderen twee gewone verblijfplaatsen hebben naar het oordeel van de rechtbank.
5.8
Het hof stelt voorop dat het conflictenrechtelijke begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn (zie HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4833).
5.9
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat kan worden vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de kinderen voorafgaand aan hun overbrenging naar Nederland in november 2023 in Turkije was gelegen. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de ouders met de kinderen in 2019 zijn verhuisd naar Turkije. De ouders hebben tijdelijk in de woning van de ouders van de vader in [plaats] verbleven, en woonden daarna in hun eigen woning in [plaats] . [minderjarige 1] ging vanaf het schooljaar 2020-2021 in Turkije naar de kleuteropvang. De moeder heeft verklaard dat partijen na de verhuizing in 2019 zouden onderzoeken of zij zich definitief in Turkije wilden vestigen. Het hof overweegt dat de bedoeling van de ouders niet doorslaggevend is voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind. De bedoeling kan een aanwijzing zijn die een reeks van met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen. Het hof is echter van oordeel dat uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat het verblijf van de kinderen in Turkije vanaf september 2022, althans in ieder geval ruim voorafgaand aan hun overbrenging naar Nederland in 2023, niet meer tijdelijk of toevallig was en dat het centrum van het leven van de kinderen ten tijde van de overbrenging in Turkije lag. Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. De moeder heeft in eerste aanleg in haar verweerschrift en tijdens de zitting verklaard dat partijen in 2022 ‘officieel’ naar Turkije zijn verhuisd. Haar verklaring wordt bevestigd door het feit dat [minderjarige 1] in 2022 is uitgeschreven uit de Nederlandse BRP en dat de moeder tot september 2022 in Nederland kinderbijslag voor [minderjarige 1] ontving. Deze uitschrijving vond plaats omdat [minderjarige 1] leerplichtig werd in Nederland en het niet de bedoeling van de ouders was dat hij in Nederland de basisschool zou gaan bezoeken. Uit de brief van de advocaat van de moeder van 2 januari 2024 blijkt bovendien dat de moeder haar woning in [plaats] aan de [adres 2] vanaf oktober 2022 heeft onderverhuurd. In hoger beroep heeft de moeder benadrukt dat partijen, ondanks de verhuizing in 2019, hun banden met Nederland nooit hebben verbroken door hun Nederlandse bankrekeningen en telefoonnummers aan te houden en in Nederlands kinderbijslag, kindgebonden budget en uitkeringen te blijven ontvangen. Het hof overweegt dat, nog daargelaten of de ouders na de verhuizing naar Turkije en uitschrijving van [minderjarige 1] recht hadden op deze uitkeringen en toeslagen, deze omstandigheden niet doorslaggevend zijn en het oordeel van het hof ten aanzien van de gewone verblijfplaats van de kinderen in Turkije niet anders maakt. Dat geldt ook voor de stellingen van de moeder dat zij en [minderjarige 2] altijd (en [minderjarige 1] tot 1 augustus 2022) ingeschreven stonden in de Nederlandse BRP en dat de moeder regelmatig met [minderjarige 1] periodes in Nederland verbleef. Afgezien van de onweersproken stelling van de vader dat de door de moeder gestelde vele afwezigheid van [minderjarige 1] niet te rijmen valt met de goede beoordelingen in zijn (kleuter)schoolrapport van 16 juni 2023, overweegt het hof dat dit niet maakt dat het zwaartepunt van het leven van de kinderen in Nederland lag. [minderjarige 1] is tot de zomer van 2023 in Turkije naar de kleuterschool gegaan en vanaf september 2023 naar de basisschool. Op die basisschool volgde hij voltijds lessen. Verder is gebleken dat [minderjarige 1] op 1 februari 2023 is ingeschreven bij een voetbalvereniging in Turkije. De voorzitter van de voetbalvereniging heeft onweersproken verklaard dat [minderjarige 1] structureel 4 keer per week de voetbaltrainingen volgde. Ook is aan de hand van foto’s van [minderjarige 1] in de periode oktober 2019 tot 18 juli 2023 en een overzicht van de website van de huisarts van [minderjarige 2] in de periode april 2023 tot november 2023 gebleken dat de kinderen regelmatig in Turkije gebruik hebben gemaakt van de huisarts en/of het ziekenhuis.
5.1
Het voorgaande in combinatie met de overige feiten en omstandigheden, zoals de duur van het verblijf van de kinderen met hun ouders in Turkije, de familiaire en sociale betrekkingen van de kinderen in Turkije in de vorm van vrienden en met name de familie van de vader, het feit dat de ouders in 2021 in Turkije zijn gehuwd en de kennis van [minderjarige 1] van de Turkse taal, maakt dat het hof concludeert dat de kinderen voor hun vertrek hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden. Voor zover de moeder aanvoert dat [minderjarige 1] vanaf december 2023 in Nederland naar school gaat en inmiddels op een Nederlandse voetbalvereniging is ingeschreven, overweegt het hof dat dit omstandigheden betreffen van na de peildatum, en om die reden niet relevant zijn.
5.11
Gelet hierop en nu de vader geen toestemming heeft gegeven voor het verblijf van de kinderen in Nederland, is sprake van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland vanaf 22 november 2023 als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.12
Nu sprake is van een ongeoorloofde vasthouding van de kinderen in Nederland in de zin van artikel 3 van het Verdrag, dient op grond van artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Turkije te worden gelast, nu er minder dan een jaar is verstreken tussen het niet doen terugkeren van de kinderen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen, tenzij er sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1, sub a en b, en artikel 13 lid 2 van het Verdrag.
5.13
Bij de inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgronden, zal het hof vermelden wat daarover in het Verdrag staat. Daarbij betrekt het hof ook de relevante rechtspraak van de Hoge Raad.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
5.14
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.15
Het hof stelt voorop dat berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
5.16
De moeder wijst erop dat de vader op 29 november 2023 per WhatsAppbericht spijt heeft betuigd en heeft aangegeven dat hij met de moeder aan de kinderen wilde vertellen dat ze voortaan in Nederland zouden wonen. De vader heeft daarom volgens de moeder duidelijk en ondubbelzinnig berust dan wel zich neergelegd bij het niet terugkeren van de kinderen naar Turkije. Dit heeft de vader ook mondeling bevestigd in een gesprek met de moeder.
5.17
De vader betwist dat hij heeft berust in de vasthouding van de kinderen in Nederland. Hij heeft het bericht gestuurd om met de moeder om de tafel te kunnen zitten en de situatie samen te kunnen regelen, hetgeen niet is gelukt. De bedoeling was dat de kinderen eerst naar hun vertrouwde omgeving in Turkije zouden terugkeren.
5.18
Het hof overweegt dat uit hetgeen de moeder stelt niet blijkt dat de vader heeft berust in de vasthouding van de kinderen in Nederland. Uit het door de moeder overgelegde WhatsAppbericht van de vader kan op zich zelf bezien en in de context waarin zij zijn geschreven – namelijk: het verbreken van de relatie, de situatie waarin partijen nog samen tot een oplossing probeerden te komen en het gemis van zijn kinderen – geen berusting worden afgeleid. Dat sprake is van mondelinge berusting van de vader in het verblijf van de kinderen in Nederland, zoals de moeder stelt, is niet gebleken.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.19
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.2
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.21
De moeder is van mening dat de kinderen bij terugkeer naar Turkije worden blootgesteld aan een lichamelijk en geestelijk gevaar, dan wel dat zij in een ondragelijke toestand komen te verkeren. Zij voert daartoe het volgende aan. Omdat alle bewoners en instanties van [plaats] weten van het vreemdgaan van de vader, kan de moeder zich daar niet meer vestigen met de kinderen. Als de kinderen moeten terugkeren naar Turkije, zal de moeder zich noodgedwongen met de kinderen moeten vestigen in de regio waar zij vandaan komt, [regio] . [regio] ligt op ongeveer 7 uur rijden van [plaats] . Vanwege deze afstand kan er, anders dan in Nederland, geen wekelijkse zorgregeling met de vader worden vastgesteld. Ook zal [minderjarige 1] weer van school moeten veranderen. Verder is de moeder bang dat de Turkse rechter zal beslissen dat de kinderen zullen worden toevertrouwd aan de vader. De kinderen lopen volgens haar bij de vader gevaar vanwege zijn suïcidaliteit en psychische toestand. De moeder zal uit hun leven worden weggerukt. Daarbij merkt de moeder op dat de kinderen sinds hun geboorte alleen door de moeder zijn verzorgd en opgevoed. De vader werkt veel, waardoor de moeder het ziet gebeuren dat de zorg voor de kinderen zal worden overgelaten aan de familie van de vader.
5.22
De vader voert verweer. Hij geeft aan dat als de kinderen terugkeren naar Turkije, de moeder met de kinderen in de echtelijke woning kan wonen. De vader is bereid bij zijn ouders in te trekken.
5.23
Het hof overweegt ten eerste dat niet is gebleken dat de moeder niet samen met de kinderen zou kunnen terugkeren naar Turkije, en meer in het bijzonder naar [plaats] . Of zij al dan niet mee terugkeert naar Turkije, met als mogelijk gevolg dat de kinderen worden gescheiden van de moeder, is een keuze van de moeder. De door de moeder gestelde emotionele, praktische en financiële bezwaren zijn in dit geval onvoldoende voor een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Zo is niet gebleken dat de moeder in Turkije niet kan werken of (net als in Nederland) een uitkering kan ontvangen. Bovendien heeft de vader toegezegd dat de moeder bij terugkeer naar Turkije met de kinderen in de echtelijke woning in [plaats] kan wonen, waarbij de vader tijdelijk bij zijn ouders zal intrekken. Er zijn verder geen aanwijzingen dat de vader geen veilige opvoedomgeving kan bieden of over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt. De stelling van de moeder, dat de vader niet voor de kinderen zou kunnen zorgen omdat de vader suïcidaal zou zijn en vanwege zijn psychische toestand, is door de vader betwist en door de moeder onvoldoende onderbouwd. Op basis van het voorgaande faalt het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.
Afgezien van de omstandigheid dat Turkije geen partij is bij EU-Verordening Brussel II-ter (Nr. 2019/1111), komt het hof, gelet op het voorgaande, niet toe aan het beroep van de moeder op artikel 27, lid 3, Brussel II-ter.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
5.24
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
5.25
Volgens de moeder verzet [minderjarige 1] zich tegen een terugkeer naar Turkije. Hij heeft een bepaalde mate van rijpheid die rechtvaardigt dat met zijn belangen rekening wordt gehouden. [minderjarige 1] voelt zich vrij in Nederland. Hij is herenigd met zijn nichtjes en neefjes, heeft wekelijks (online) contact met zijn vader, gaat naar school en heeft sociale activiteiten. Een terugkeer naar Turkije zal verwarrend zijn voor [minderjarige 1] vanwege de grote verandering op het gebied van onder andere taal en cultuur. Een terugkeer zorgt daarom voor onstabiliteit, onzekerheid en angst bij [minderjarige 1] .
5.26
De bijzondere curator heeft verklaard dat [minderjarige 1] niet wil kiezen voor Nederland of Turkije. Voor hem is het belangrijk dat hij in een land woont waar beide ouders wonen. De bijzondere curator geeft de ouders mee dat het nooit te laat is om samen afspraken te maken, in het belang van de kinderen.
5.27
De raad benadrukt dat de manier waarop de ouders met elkaar omgaan schadelijk is voor de kinderen.
5.28
Het hof overweegt dat [minderjarige 1] zowel in zijn gesprek met de bijzondere curator als in zijn gesprek met de voorzitter van het hof heeft aangegeven dat hij van voetballen houdt en zowel dingen in Nederland als in Turkije leuk vindt. Deze verklaring kan niet worden gekwalificeerd als verzet tegen zijn terugkeer naar Turkije in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Bovendien heeft [minderjarige 1] naar het oordeel van het hof niet de mate van rijpheid bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. [minderjarige 1] is pas 7 jaar. Hij is nog niet in staat om de situatie goed te begrijpen. De bijzondere curator heeft benadrukt dat [minderjarige 1] niet wil kiezen tussen zijn ouders en zij heeft gesteld dat de vraag of [minderjarige 1] de gevolgen van het verblijf in Turkije of het verblijf in Nederland kan overzien, voor hem te ingewikkeld is. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag faalt.
Tussenconclusie
5.29
Nu geen sprake is van (één van) de door de moeder ingeroepen weigeringsgronden, dient op grond van artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Turkije te volgen.
Terugkeer naar een specifieke plaats
5.3
De vader heeft verzocht te bepalen dat de kinderen dienen terug te keren naar [plaats] , Turkije. Het hof overweegt dat artikel 12 van het Verdrag als doel heeft onmiddellijke terugkeer van het kind naar de achterblijvende ouder te gelasten, ongeacht waar deze ouder zijn gewone verblijfplaats heeft. Artikel 12 van het Verdrag geeft niet aan naar welk land of naar welke plaats het kind dient te worden teruggeleid. Een teruggeleidingsbevel beoogt de feitelijke situatie te herstellen waarin de kinderen zich voor hun ontvoering of vasthouding bevonden. De vader woont nog steeds in [plaats] , waar ook de kinderen samen met de moeder, voor hun vertrek naar Nederland, hun gewone verblijfplaats hadden. Het hof is in deze specifieke situatie van oordeel dat het in overeenstemming met het doel en de strekking van het Verdrag is om de terugkeer van de kinderen te gelasten naar [plaats] . De vader heeft daar nog steeds zijn gewone verblijfplaats, maar de moeder heeft verklaard dat zij niet voornemens is terug te keren naar [plaats] , dan wel naar Turkije in het algemeen. Als zij al terugkeert naar Turkije, zo heeft de moeder meermalen verklaard, zal dat zijn naar [regio] , een plaats die op een grote afstand van [plaats] is gelegen. Als de moeder niet mee terugkeert naar Turkije, zullen de kinderen moeten terugkeren naar de vader in [plaats] . Ook als de moeder wel met de kinderen terugkeert naar Turkije, acht het hof het in dit geval van belang dat de teruggeleiding van de kinderen naar [plaats] wordt gelast. Een terugkeer met de kinderen naar Turkije, maar dan naar [regio] dan wel een andere ver verwijderde plaats van [plaats] in Turkije is strijdig met wat het Verdrag met een teruggeleidingsbevel beoogt. In deze specifieke omstandigheden ziet het hof voldoende aanleiding om de terugkeer van de kinderen naar [plaats] te gelasten.
Conclusie
5.31
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de vader toewijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en, anders dan de rechtbank, de teruggeleiding van de kinderen naar [plaats] , Turkije zal toewijzen. Het hof zal bepalen dat de moeder de kinderen uiterlijk op 21 mei 2024 dient terug te brengen naar [plaats] , Turkije. Indien de moeder dit nalaat, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 21 mei 2024, zodat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar [plaats] , Turkije.
Kosten
5.32
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de Centrale Autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
5.33
De vader verzoekt het hof de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte reiskosten. Nu de vader zijn reiskosten niet meer heeft gespecifieerd, zal het hof dit verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
5.34
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de vader te veroordelen in de proceskosten, zoals door de moeder is verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.35
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 april 2024 voor zover daarin het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Turkije is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de teruggeleiding van de kinderen [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] , naar [plaats] , Turkije, waarbij de moeder de kinderen uiterlijk op 21 mei 2024 dient terug te brengen naar [plaats] , Turkije, en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar [plaats] , Turkije, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 21 mei 2024, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing op de proceskosten in eerste aanleg;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 8 mei 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.