In deze zaak gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], van Nederland naar Turkije. De vader, verzoeker in hoger beroep, is van mening dat de kinderen terug moeten keren naar Turkije, terwijl de moeder, verweerster in hoger beroep, zich verzet tegen deze terugkeer. De rechtbank Den Haag had eerder de terugkeer van de kinderen geweigerd op basis van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De vader is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak op 8 mei 2024 behandeld en heeft geoordeeld dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Turkije hadden voorafgaand aan hun vasthouding in Nederland. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en gelast dat de kinderen uiterlijk op 21 mei 2024 teruggebracht moeten worden naar [plaats] in Turkije. De moeder moet de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven indien zij dit nalaat. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.