VI. Indien mijn echtgenoot, voornoemd, voor of tegelijk met mij komt te overlijden, beschik ik als volgt:
a. Ik legateer, af te geven binnen acht maanden na mijn overlijden, aan de afstammelingen van mijn echtgenoot, die waren zij eveneens mijn afstammelingen, bij mijn overlijden als erfgenamen tot mijn nalatenschap zouden zijn geroepen, een bedrag in contanten ter grootte van hun erfdeel in het saldo van mijn nalatenschap, indien zij als afstammelingen naast mijn afstammelingen zouden zijn geroepen.
b. Ik benoem tot erfgenamen van mijn gehele nalatenschap, onder verplichting het vorenstaande legaat af te geven:
mijn afstammelingen.
(...)
13. Het testament van erflaatster is opgemaakt onder het oude erfrecht. Op het tijdstip van haar overlijden – [sterfdatum] 2019 – was het nieuwe erfrecht van toepassing. Op vragen van uitleg van het testament is ingevolge het overgangsrecht artikel 4:46 Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing.
13. Erflaatster is ná erflater overleden. Dat betekent dat artikel VI van het testament van toepassing is, waarin het immers gaat over de situatie dat de echtgenoot eerder dan erflaatster komt te overlijden.
14. [Appellanten] stellen zich op het standpunt dat de opzet van het testament van erflaatster – in samenhang met het testament van erflater - is geweest dat bij het overlijden van de langstlevende van de echtgenoten volstaan kan worden met de verdeling van het aanwezige vermogen onder de kinderen van zowel erflater als erflaatster. Zij betogen in verschillende grieven dat door een omissie van de notaris in artikel VI onder b. – anders dan de bedoeling van erflaatster is geweest – ongeclausuleerd gesproken wordt over “afstammelingen”, terwijl dit had moeten worden beperkt tot “afstammelingen die door de wet als erfgenaam tot de nalatenschap worden geroepen”. De rechtbank is uitgegaan van een grammaticale uitleg van deze bepaling. Dit leidt tot een bizar resultaat dat in schril contrast staat met de opzet en de bedoeling van het testament, die uit de voorafgaande tekst, in het bijzonder artikel IV, blijken. In deze bepaling wordt verwezen naar de ouderlijke boedelverdeling, zoals opgenomen in artikel 1167 BW (oud). [Appellanten] stellen dat deze verdeling alleen mogelijk was tussen de langstlevende echtgenoot en de afstammelingen volgens de wet, te weten de kinderen van erflaatster. De rechtbank is voorbij gegaan aan hetgeen in de wet in de artikelen 1167 en 1169 BW (oud) is bepaald. [Appellanten] stellen dat waar in artikel IV.A.2 wordt gesproken over “overige erfgenamen” dit betrekking moet hebben op erfgenamen volgens de wet, bij gebreke van een afwijkende expliciete erfstelling. Deze erfgenamen zijn de kinderen van erflaatster. In dit verband is ook van belang dat in artikel IV.A.2 wordt gesproken over “erfdelen volgens de wet”. Dit betekent dat in de zin onder b. van artikel VI onder “afstammelingen” eveneens moeten worden verstaan de afstammelingen die door de wet als erfgenaam tot de nalatenschap worden geroepen en dat dit daarom alleen betrekking kan hebben op de kinderen van erflaatster.
15. In eerste aanleg hebben [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 1] de stellingen van [Appellanten] bestreden. Zij hebben gesteld dat de tekst van het testament duidelijk is en dat de taalkundige betekenis van het woord afstammelingen bepalend is. [geïntimeerde 6] heeft ook gesteld dat het juist de bedoeling van erflaatster was om al haar afstammelingen bij de verdeling van haar nalatenschap te betrekken omdat zij zo’n goede band met hen had.
16. Het hof overweegt als volgt. In artikel 4:46 BW is bepaald dat bij de uitleg van een testament gelet moet worden op de verhoudingen die het testament wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil om mogen slechts dan voor de uitleg worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt (ECLI:NL:HR:2023:1531). 17. Het hof is van oordeel dat voor een goed begrip van het testament van erflaatster artikel VI van het testament moet worden gelezen in de context van de overige bepalingen. Ook de rechtbank heeft overwogen dat, om te achterhalen welke verhoudingen erflaatster kennelijk wenste te regelen, de andere artikelen van het testament bij de uitleg moeten worden betrokken. Dit uitgangspunt staat in hoger beroep niet ter discussie.
18. Opmerkelijk is dat toepassing van artikel VI in het testament tot een andere uitkomst zou leiden dan toepassing van artikel IV, het artikel dat van toepassing is in de situatie dat erflaatster eerder dan haar echtgenoot zou zijn overleden. Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op grond van artikel IV alleen de kinderen van erflaatster tot erfgenaam worden benoemd. Dit volgt niet noodzakelijkerwijs uit de verwijzing in het testament naar de ouderlijke boedelverdeling, zoals [Appellanten] betogen. Een ouderlijke boedelverdeling onder het oude recht hield in dat bloedverwanten in de opgaande lijn bij uiterste wilsbeschikking of notariële akte hun goederen tussen hun
afkomelingenonderling of tussen dezen en hun langstlevende echtgenoot konden verdelen. De term afkomelingen in deze bepaling heeft niet uitsluitend betrekking op kinderen van een erflater. Het hof ziet echter in de tekst van artikel IV wel een andere aanwijzing en wel dat bij de benoeming tot erfgenaam alleen de kinderen zijn bedoeld: onder A. 2. en B. van dit artikel wordt immers gesproken over de aan de
overige erfgenamentoekomende erfdelen
volgens de wet. Ten tijde van het maken van het testament door erflaatster werden door de wet aangewezen als erfgenamen, in de situatie van haar vooroverlijden, haar echtgenoot en haar twee kinderen. De term “overige erfgenamen” ziet in het licht van deze bepaling op haar twee kinderen. Uit de tekst van A.2 vloeit voort dat erflaatster haar twee kinderen en de afstammelingen van haar echtgenoot ieder een gelijk deel van het saldo van haar nalatenschap toekent. Zij sluit bij de berekening hiervan haar echtgenoot uit. In dit kader kan met afstammelingen niet een ander zijn bedoeld dan haar stiefzoon, [appellant 1] . Voor de stelling dat de ten tijde van het maken van het testament nog niet geboren zijnde dochter van [appellant 1] ook een legaat zou toekomen, biedt het testament geen aanknopingspunt. Bovendien komt op grond van de wet in de eerste plaats aan de kinderen een erfdeel toe, de (achter)kleinkinderen komen pas door plaatsvervulling in beeld indien een kind is voor overleden.
19. Bevestiging hiervan ziet het hof in artikel III, waarin ten aanzien van de legatarissen wel uitdrukkelijk deze beperking is aangebracht. [Appellanten] hebben gesteld dat het de bedoeling van erflaatster was om de kinderen en stiefkinderen in haar testament gelijk te stellen. Een uitleg waarbij in de nalatenschap wel alle afstammelingen van erflaatster worden betrokken, maar van erflater alleen zijn (enige) zoon, en niet de verdere afstammelingen zou hiermee in strijd zijn. Immers, ten aanzien van de legatarissen is wel in het testament de beperking aangebracht dat hiervoor alleen de afstammelingen van erflater in aanmerking komen die “als waren zij eveneens mijn afstammelingen bij mijn overlijden als erfgenamen tot mijn nalatenschap zouden zijn geroepen”.
Een tweede bevestiging leest het hof in artikel V van het testament. Hierin is bepaald dat de kinderen van erflaatster of de verdere nakomelingen, indien zij de in het testament gemaakte verdeling niet wensen te bekrachtigen, in de legitieme worden gesteld. Deze bepaling kan alleen zien op de situatie dat ten aanzien van de kinderen de wettelijke erfopvolging geldt. Een (achter)kleinkind dat volgens de lezing in het bestreden vonnis erfgenaam zou zijn en de verdeling niet wenst te bekrachtigen, kan immers niet in de legitieme worden gesteld. Die situatie kan alleen aan de orde zijn als het (achter)kleinkind krachtens plaatsvervulling opkomt. Het hof wijst er nog op dat in dit artikel gesproken wordt over “de kinderen
ofde verdere nakomelingen”.
Tot slot is het hof nog van oordeel dat de rechtbank – in navolging van de stellingen van [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 1] - bij de in het bestreden vonnis gegeven uitleg ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een bepaling met betrekking tot plaatsvervulling. Indien uitgangspunt is dat artikel IV ten aanzien van de kinderen van erflaatster geen afwijking inhoudt van de wettelijke, staaksgewijze verdeling, is een bepaling met betrekking tot de plaatsvervulling overbodig. Dit strookt met hetgeen hiervoor onder r.o 18 is overwogen.
20. Het hof komt dus tot het oordeel dat in artikel IV van het testament van erflaatster met erfgenamen in de huidige omstandigheden alleen de kinderen zijn bedoeld. Dit doet de vraag rijzen of het de bedoeling van erflaatster kan zijn geweest dat de afwikkeling van haar nalatenschap op andere wijze zou gebeuren indien haar echtgenoot eerder zou zijn overlijden. Dit is immers het gevolg van toepassing van artikel VI van het testament. Deze discrepantie lijkt geen duidelijke zin te hebben. Voor de beantwoording van de vraag of dit de bedoeling van erflaatster is geweest mogen ook daden of verklaringen van erflaatster buiten het testament worden gebruikt. Verder kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt.
21. Het hof is van oordeel dat het niet de bedoeling van erflaatster is geweest dat, in de situatie dat haar echtgenoot eerder dan zijzelf zou zijn overleden, de kring van erfgenamen wordt uitgebreid tot al haar nakomelingen: kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen.
Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
22. Na het overlijden van erflater is op verzoek van erflaatster door notaris [notaris 2] een verklaring van erfrecht opgemaakt. Blijkens de correspondentie heeft de notaris het volgende tot uitgangspunt genomen: “Het testament bevat een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling waardoor alle vermogensbestanddelen aan de langstlevende echtgenoot worden toebedeeld, terwijl de kinderen een vordering verkrijgen, welke vordering echter slechts in bepaalde omstandigheden opeisbaar is”. De notaris heeft aan [appellant 2] bericht dat het testament “erop neerkomt dat u in dat testament een legaat (gem.....) krijgt ter grootte van één/vierde van het saldo van zijn nalatenschap, doch deze uitkeringen zijn niet eerder opeisbaar dan omstandigheden als bedoeld onder III.a zich voordoen”. Erflaatster heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door de notaris gehanteerde uitleg, waarbij (achter)kleinkinderen noch van erflater noch van haarzelf aanspraken aan het testament kunnen ontlenen.
23. Ook [geïntimeerde 6] heeft zich destijds niet tegen deze uitleg verzet. Na het overlijden van erflaatster nam hij aanvankelijk het standpunt in dat het niet de bedoeling van erflater en erflaatster is geweest om de kring van erfgenamen en legatarissen uit te breiden tot alle afstammelingen. In zijn e-mail van 25 juni 2019 bericht hij aan notaris [notaris 3] , die hij heeft benaderd voor de afwikkeling van het testament: “Het gekke is dat er over afstammelingen wordt gesproken, alhoewel dat geenszins de bedoeling van mijn moeder en stiefvader kan zijn geweest”.
24. In de schriftelijke verklaring van [appellant 2] , die bij notariële akte is opgemaakt, is het volgende opgenomen: “Mijn moeder gaf mij drie dagen voor haar overlijden drie enveloppen met geld voor haar drie kleinkinderen van de zijde van haar zoon [geïntimeerde 6] . (...) Verder moet ik op verzoek van mijn moeder nog iets kopen als zeer bijzondere herinnering voor mijn zoon [geïntimeerde 4] en voor het kind van mijn dochter [geïntimeerde 1] , haar achterkleinkind [minderjarige 2] , zodra hij zich bewust is van het cadeau.”
[geïntimeerde 6] heeft erkend dat zijn kinderen contant geld uit de nalatenschap van erflaatster hebben ontvangen. Dat erflaatster de bedoeling zou hebben gehad haar kleinkinderen ook in haar testament als erfgenaam in haar nalatenschap mee te laten delen lijkt hiermee in strijd.
25. Het hof komt tot de slotsom dat de grieven van [Appellanten] in zoverre slagen dat in artikel VI onder b. van het testament van erflaatster onder “afstammelingen “ moet worden begrepen: “de erfgenamen/afstammelingen die volgens de wet worden geroepen zijnde uitsluitende de eigen kinderen”. Dit betekent dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en de door [Appellanten] gevorderde verklaring voor recht in zoverre kan worden toegewezen. Deze vordering is weliswaar ruimer geformuleerd maar [Appellanten] . hebben, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen belang bij een ruimere toewijzing. In het verlengde hiervan zijn ook de vorderingen met betrekking tot de vaststelling van de erfdelen en het legaat toewijsbaar. Uit het voorgaande volgt ook dat de dochter van [appellant 1] geen aanspraak kan maken op een legaat. Dit blijkt alleen al uit de formulering van artikel VI sub a, waarin is bepaald dat een legaat toekomt aan de afstammelingen van haar echtgenoot, maar echter alleen aan die afstammelingen, die als dit afstammelingen van erflaatster waren geweest, bij haar overlijden tot haar nalatenschap zouden zijn geroepen. Er is geen enkele aanwijzing om, nu naar het oordeel van het hof de (achter)kleinkinderen van erflaatster niet tot erfgenamen zijn benoemd, het kleinkind van erflater wel als legataris mee te laten delen in de nalatenschap van erflaatster.
26. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd omdat partijen (aangetrouwde) familieleden van elkaar zijn. Het hof ziet - ook gelet op de aard van het geschil: de afwikkeling van een nalatenschap - geen aanleiding hierover anders te oordelen. Dat betekent dat het hof ook de kosten in hoger beroep tussen partijen zal compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juni 2022, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende
verklaart voor recht dat onder “afstammelingen” in artikel VI onder b van het testament van erflaatster moet worden begrepen: “de erfgenamen/afstammelingen die volgens de wet worden geroepen zijnde uitsluitend de eigen kinderen”;
bepaalt dat de kinderen van erflaatster, [appellant 2] en [geïntimeerde 6] beiden een erfdeel krijgen gelijk aan een/derde deel van het saldo van de nalatenschap;
bepaalt dat het stiefkind, [appellant 1] , een legaat krijgt gelijk aan een/derde deel van het saldo van de nalatenschap;
verklaart dit arrest voor zover het betreft de bepaling van de erfdelen en het legaat uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis ten aanzien van de beslissing over de proceskosten;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, E.A. Mink en A.S. Mertens-de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.